Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1874

Datum uitspraak1996-01-10
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers30584
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 juli 1994 betreffende na te melden aan de Stichting X te Z voor het jaar 1989 opgelegde aanslag in de zuiveringsheffing van de provincie Utrecht. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het perceel a-straat 1 te Q een aanslag in de zuiveringsheffing van de provincie Utrecht voor het jaar 1989 opgelegd, ten bedrage van f 181,08, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht (hierna: Gedeputeerde Staten) is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van Gedeputeerde Staten in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak, alsmede de aanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Gedeputeerde Staten hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend. 3. Beoordeling van de klachten 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is eigenaar althans zakelijk gerechtigde van het perceel a-straat 1 te Q. Dit perceel bestaat uit drie etages. Op elk van die etages woont één persoon. De begane grond bestaat uit een kamer, een keuken en een toilet. De eerste verdieping bestaat uit een kamer met keukenblok en een badkamer met douche, bad en toilet. De tweede verdieping bestaat uit een kamer met keukenblok. De badkamer op de eerste verdieping is door belanghebbende aan alle bewoners gemeenschappelijk in gebruik gegeven. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat elk van de onderhavige etages is aan te merken als een woonruimte in de zin van artikel 18, lid 2, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: WVO) en van artikel 2, onderdeel d, van de Verordening zuiveringsheffing provincie Utrecht 1986 (hierna: de Verordening). Tegen dit oordeel keren zich terecht de klachten. 3.3. Onder woonruimten in de zin van artikel 18, lid 2 WVO - en het daarmee overeenstemmende begrip woonruimte in de zin van artikel 2 van de Verordening - kunnen worden begrepen gedeelten van gebouwen, mits het gaat om gedeelten die, voor wat betreft de woonfunctie, voldoende zelfstandigheid bezitten. Deze zelfstandigheid dient te worden afgeleid uit de inrichting van het gebouw, waarbij bepalend is in hoeverre de gebruiker van het desbetreffende gedeelte afhankelijk is van elders in het gebouw aanwezige, voor de woonfunctie wezenlijke voorzieningen (HR 23 juli 1984, nr.22 216, BNB 1984/283). 3.4. Gelet op de onder 3.1 vermelde omstandigheden heeft het Hof ten onrechte de onderhavige etages aangemerkt als afzonderlijke woonruimten in voormelde zin. Van een ruimte waaraan een wezenlijke voorziening als een eigen bad- of douchegelegenheid en/of een toilet ontbreekt, kan immers niet worden gezegd dat de gebruiker ervan slechts bijkomstig van elders in het gebouw aanwezige voorzieningen afhankelijk is (HR 23 juli 1984, nr. 22 178, BNB 1984/282). De omstandigheid dat de gemeenschappelijke badkamer zich op de eerste verdieping bevindt, doet niet eraan af dat ook aan de bewoner van deze verdieping geen eigen badkamer ter beschikking staat zodat ook deze bewoner geen afzonderlijke woonruimte in gebruik heeft. 3.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. De door belanghebbende voor het Hof aangevoerde stellingen die door het Hof nog niet zijn behandeld, dienen alsnog aan de orde te komen. Aangezien hiervoor mede een onderzoek van feitelijke aard nodig is, dient verwijzing te volgen. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht, wat de procedure in cassatie betreft, geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Daarbij verdient opmerking dat na te melden vernietiging zich tevens uitstrekt tot de beslissing van het Hof omtrent de proceskosten, en dat derhalve de vraag of aan belanghebbende voor deze kosten een vergoeding dient te worden toegekend, door het verwijzingshof zal moeten worden beoordeeld. 5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in Meervoudige Kamer, met inachtneming van dit arrest. Dit arrest is op 10 januari 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Herrmann, C.H.M. Jansen en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, en op die datum in het openbaar uitgesproken.