Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1925

Datum uitspraak1996-01-17
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers30830
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 oktober 1994 betreffende na te melden aan X te Z (Verenigde Staten van Amerika) gegeven beschikking inzake teruggaaf van omzetbelasting. 1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof Belanghebbendendes verzoek om teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1990 tot en met 31 december 1990 ten bedrage van ƒ 14.926,73 is door de Inspecteur bij beschikking van 11 september 1991 ingewilligd tot een bedrag, groot ƒ 3.457,--, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd, en heeft verstaan dat de Inspecteur teruggaaf (hetgeen de Hoge Raad verstaat als: een verdere teruggaaf verleent) ten bedrage van ƒ 11.470,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. 3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende is een in de Verenigde Staten gevestigd advocatenkantoor zonder vaste inrichting in Nederland en is als zodanig ondernemer in de zin der Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Onder overlegging van een zevental declaraties, te weten drie originele rekeningen en twee faxberichten afkomstig van A te Q alsmede twee originele facturen afkomstig van B te R, alle betrekking hebbende op in 1990 ten behoeve van belanghebbende verrichte vertaal- en copieerwerkzaamheden, heeft belanghebbende het onderwerpelijke verzoek om teruggaaf van omzetbelasting gedaan. Op de door belanghebbende aan het Hof overgelegde declaraties van A staat telkenmale vermeld: "Sales Tax" of "Sales Tax 20%", met een bepaald geldbedrag; in de administratie van A zijn "dubbelen" van deze declaraties aangetroffen, op staat echter telkenmale in plaats van Sales Tax vermeld: "Out of Pocket money" of "Out of Pocket money 20%". De Inspecteur heeft het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting voor zover het betreft omzetbelasting vermeld op de facturen afkomstig van B gehonoreerd, doch voor zover het betreft omzetbelasting vermeld op vorenvermelde rekeningen en faxberichten van A afgewezen. 3.2. Het Hof heeft vooropgesteld dat de hiervóór in 3.1 genoemde prestaties, het bepaalde in artikel 6 van de Wet mede in aanmerking nemende, in Nederland aan de heffing van omzetbelasting zijn onderworpen naar het algemene tarief van 18,5%. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat blijkens de declaraties aan belanghebbende ter zake van deze prestaties door omzetbelasting in rekening is gebracht, zij het naar onjuiste bedragen, en dat de omstandigheid dat dit is geschied onder de benaming "sales tax" hieraan afdoet aangezien redelijkerwijs niet kan worden misverstaan dat daarmee omzetbelasting werd bedoeld. 3.3. Het middel bestrijdt laatstgenoemd oordeel tevergeefs, aangezien dit als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. 4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest is op 17 januari 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Lubbers, en op die datum in het openbaar uitgesproken. Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep in cassatie een recht geheven van ƒ 300,--.