Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1948

Datum uitspraak1996-08-09
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers31081
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 februari 1995 betreffende na te melden aan hem over het jaar 1985 opgelegde aanslag tot navordering van inkomstenbelasting. 1. Aanslag, navorderingsaanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende is aanvankelijk voor het jaar 1985 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 31.420,--. Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 156.420,--, met een verhoging van 100 percent van de nagevorderde belasting, welke verhoging bij besluit van de Inspecteur tot op 25 percent is kwijtgescholden. Belanghebbende is van de navorderingsaanslag en het besluit tot gedeeltelijke kwijtschelding in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 106.420,-- zonder toepassing van verhoging en het kwijtscheldingsbesluit vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. 3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende en D waren tot 1 april 1985 de enige middellijke aandeelhouders van E B.V. (hierna: E). Als zodanig hebben zij in de periode september-december 1984 besluiten genomen tot verkoop van een aantal panden, in de bestreden uitspraak nader omschreven, waarvan de economische eigendom bij de vennootschap berustte, bij welke verkoop zijzelf als kopers zouden optreden en wel tegen een bedrag van ƒ 1.000.000,-. Tot de verkoop aan derden tot dit bedrag had de bank, die een de waarde van de panden te boven gaande hypothecaire vordering had op E, na langdurige onderhandeling kort tevoren toestemming verleend. Voordien had makelaar B, al dan niet namens derden, tegenover E belangstelling getoond voor aankoop van deze panden tegen een bedrag van ƒ 1.100.000,-. De overeenkomst tot verkoop aan belanghebbende en D werd op 21 december 1984 gesloten, waarna de levering, ook van de juridische eigendom, plaatsvond op 30 januari 1985. Omstreeks diezelfde tijd hebben belanghebbende en D de panden voor ƒ 1.250.000,- doorverkocht aan B. 3.2. Het Hof heeft, in cassatie onbestreden, geoordeeld dat belanghebbende en D op een gegeven moment het plan hebben opgevat en vervolgens uitgevoerd om de panden voor zichzelf uit E te kopen teneinde deze zo spoedig mogelijk met winst door te verkopen. 3.3. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat een voordeel bij doorverkoop van de panden redelijkerwijs kon worden voorzien, zij het dat ten tijde van de aankoop de omvang van dat mogelijke voordeel niet was te overzien. Met dit oordeel heeft het Hof, gelet op het verband dat het heeft gelegd met het eerdere bod van B van ƒ 1.100.000,- en de door het Hof aan de panden ten tijde van de aankoop toegekende waarde van ƒ 1.100.000,-, tot uitdrukking gebracht dat belanghebbende en D bij de aankoop van de panden zich ervan bewust waren dat de door hen betaalde koopprijs belangrijk lager was dan de prijs die zij bij verkoop zouden kunnen bedingen. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de verklaring van B. Middel I faalt derhalve. 3.4. Aan de in 3.2 en 3.3 vermelde oordelen heeft het Hof terecht de gevolgtrekking verbonden dat het met de aan- en verkoop behaalde voordeel door belanghebbende voor zijn aandeel is genoten als opbrengst van werkzaamheden en diensten in de zin van artikel 22, lid 1, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Derhalve faalt ook middel II voor zover belanghebbende daarin verdedigt dat geen sprake kan zijn van een belastbaar voordeel omdat niet meer arbeid zou zijn verricht dan de enkele aan- en verkoop. 3.5. Het middel faalt ook voor zover daarin wordt betoogd dat als verrichte arbeid alleen werkzaamheden na de aankoop van de panden in aanmerking komen omdat bij en door de aankoop reeds een voordeel is gerealiseerd dat belastbaar is als opbrengst van aandelen wegens een uitdeling van winst door E. Immers, de omstandigheid dat belanghebbende en D de panden beneden de waarde van E kochten brengt niet mede dat hun werkzaamheden gesplitst moeten worden gedacht in een onttrekking van winst aan E gevolgd door een in de vermogenssfeer liggende enkele verkoop. De toepasselijkheid van artikel 22, lid 1, letter b, in situaties van aan- en verkoop van vermogensbestanddelen vloeit voort uit het geheel van aan- en verkoop, waarbij de aankoop in de wetenschap dat tegen een hogere prijs kan worden verkocht essentieel is. Dat wordt niet anders indien, zoals hier, is gekocht van een vennootschap waarvan de koper (middellijk) aandeelhouder is. De betekenis van de uitdeling door E gaat niet verder dan dat - zoals het Hof ook heeft geoordeeld - van het totale voordeel dat met de onder artikel 22, lid 1, letter b, vallende aan- en verkoop is behaald, een bedrag gelijk aan die uitdeling niet als opbrengst van arbeid kan worden aangemerkt ( HR 22 september 1982, nr. 21 152, BNB 1982/324). 3.6. Middel II faalt ook voor het overige. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3.7. Het subsidiair aangevoerde middel, hetwelk inhoudt dat de uitdeling niet op ƒ 100.000,-- maar op ƒ 150.000,-- moet worden gesteld, faalt omdat 's Hofs oordeel te dezen als van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid kan worden onderzocht. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 9 augustus 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, C.H.M. Jansen en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.