Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5773

Datum uitspraak2000-05-12
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC98/302HR
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

C 98/302 HR Mr. Langemeijer Zitting 18 februari 1999 Conclusie inzake: [Eiser] tegen: [Verweerder] Edelhoogachtbaar College, In deze zaak gaat het om de vraag in welke gevallen een mestreferentiehoeveelheid bij overdracht van een agrarisch bedrijf overgaat op de verkrijger. De casus speelt in de periode vóór de inwerkingtreding van de Wet verplaatsing mestproductie. 1. De feiten en het procesverloop 1.1. In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1 1.1.1. Thans-verweerder in cassatie, [verweerder], had een onderneming te [woonplaats 1] en [woonplaats 2], waarin zowel het mestvarkensbedrijf als de rundveehouderij werden uitgeoefend. Deze onderneming was krachtens art. 6 van de Meststoffenwet als één bedrijf geregistreerd bij het Bureau Heffingen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: het Bureau Heffingen). 1.1.2. Het Bureau Heffingen heeft voor alle tot het bedrijf van [verweerder] behorende landbouwgrond, 18.43 ha, per 1 januari 1989 een referentiehoeveelheid berekend van 4709 kg fosfaat, d.w.z. méér dan 125 kg fosfaat per hectare. 1.1.3. Op 2 december 1991 heeft [verweerder] aan thans-eiser tot cassatie, [eiser], verkocht: - bouwland te [woonplaats 1], met daarop een stal voor 48 stuks melkvee en 12 stuks jongvee, een melktank en toebehoren; - weilanden te [woonplaats 1] en [woonplaats 2]; - een melkquotum van omstreeks 176.000 kg. De koopsom voor de onroerende zaken (tezamen omstreeks 11.78 ha) bedroeg f 747.000,-. Naast de prijs van het melkquotum ad f 528.000,- kwam dit op een totaalbedrag van f 1.275.000,-. De levering heeft plaatsgevonden bij notariële akte van 31 maart 1992. Noch in het koopcontract noch in de leveringsakte wordt gesproken over een mestreferentiehoeveelheid. 1.1.4. [Verweerder] heeft op het tijdstip van de overdracht zelf het woonhuis met erf, een stal voor jong vee, een varkensstal en een veldschuur behouden, bij elkaar 4.32 ha, alsmede enkele andere stukken grond ter grootte van 2.52 ha. Daarnaast behield [verweerder] pachtrechten op 2.33 ha grond van de gemeente [woonplaats 2]. 1.1.5. Na de overdracht is discussie ontstaan over de vraag aan wie de mestreferentiehoeveelheid voortaan toekomt: aan [eiser] of aan [verweerder]. De voorlopige uitkomst van deze discussie is dat het Bureau Heffingen de gehele referentiehoeveelheid heeft geregistreerd op naam van [eiser] en pas bereid is de referentiehoeveelheid (weer) ten name van [verweerder] te stellen indien [eiser] een verklaring afgeeft dat hij slechts een gedeelte van het bedrijf van [verweerder] heeft overgenomen. [Eiser] is niet bereid zo’n verklaring af te geven. 1.2. [Verweerder] vordert in deze zaak een verklaring voor recht dat hij met de overdracht van 31 maart 1992 niet zijn bedrijf (als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder b, van het Verplaatsingsbesluit Meststoffenwet2) aan [eiser] heeft overgedragen. [Verweerder] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij slechts een gedeelte van zijn bedrijf heeft overgedragen en dat de referentiehoeveelheid uitsluitend kan overgaan tegelijk met de overdracht van het gehele bedrijf. Volgens [eiser] daarentegen is het gehele bedrijf aan hem overgedragen en doet daaraan niet af dat [verweerder] zijn woning met erf en opstallen heeft behouden. 1.3. De rechtbank te ‘s-Hertogenbosch heeft in haar vonnis van 21 februari 1997 het geschil aldus verstaan dat de rechter moet beoordelen of partijen bedoeld hebben het gehele bedrijf dan wel slechts een gedeelte daarvan over te dragen (rov. 4.4). De partijbedoeling moet volgens de rechtbank worden vastgesteld door uitleg in het licht van alle omstandigheden van het geval, nu over de mestreferentiehoeveelheid niet is gesproken tijdens de onderhandelingen en ook in de akte hierover niets is vastgelegd (rov. 5.1). De enkele omstandigheid dat [verweerder] zijn woonhuis en bijbehorende grond heeft behouden achtte de rechtbank van onvoldoende belang om, op grond daarvan, aan te nemen dat [eiser] heeft moeten begrijpen dat [verweerder] een gedeelte van zijn bedrijf zelf wilde voortzetten (rov. 5.4). Anders ligt dit ten aanzien van de varkensstal die [verweerder] heeft behouden. Indien deze stal ten tijde van de koopovereenkomst daadwerkelijk, bedrijfsmatig en voor het overgrote gedeelte van de beschikbare capaciteit in gebruik was, zou [eiser] volgens de rechtbank hebben moeten begrijpen dat [verweerder] een deel van zijn bedrijf niet aan [eiser] overdroeg (rov. 5.5). De rechtbank heeft [verweerder] in de gelegenheid gesteld een en ander aan te tonen (rov. 5.6). 1.4. [Verweerder] is van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen. [Eiser] heeft incidenteel appèl ingesteld. Naast een kwestie over de bevoegdheid van de burgerlijke rechter, welke kwestie in cassatie niet meer aan de orde is3, heeft [verweerder] in de grieven 4 en 5 het oordeel ter discussie gesteld dat de bedoelingen van partijen centraal staan bij de beantwoording van de vraag of [verweerder] zijn gehele bedrijf aan [eiser] heeft overgedragen in de zin van het Verplaatsingsbesluit Meststoffenwet. Het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch achtte in zijn arrest van 15 juni 1998 deze grieven gegrond: “4.7.1. Vaststaat dat [verweerder] in een onderneming een mestvarkensbedrijf en een rundveehouderij dreef en dat deze onderneming als één ongesplitst bedrijf stond geregistreerd bij het Bureau Heffingen. 4.7.2. Gelet daarop en op de hierboven (…) vermelde productie-eenheden, die [verweerder] niet aan [eiser] heeft overgedragen, kan niet worden gezegd dat [verweerder] het geheel van de productie-eenheden van zijn ongesplitst bedrijf aan [eiser] heeft overgedragen, zodat de referentiehoeveelheid van het bedrijf van [verweerder] niet op grond van voormeld artikel 2 lid 1 van het Verplaatsingsbesluit in haar totaliteit naar [eiser] is overgegaan. Er is te dezen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 14 lid 3 van de Meststoffenwet. 4.7.3. Of en in hoeverre [verweerder] ten tijde van die overdracht nog daadwerkelijk een bedrijf uitoefende is in dit verband niet van belang, nu het Verplaatsingsbesluit dit niet vereist. 4.7.4. Het onder 4.7.2 overwogene zou onder omstandigheden wellicht anders kunnen zijn, indien de aan de verkoper resterende productie-eenheden onvoldoende waren om daarmee nog een bedrijf uit te oefenen en/of de verkoper zich had verbonden om dit niet te doen. Er is echter niet gesteld of gebleken dat een dergelijke situatie zich in casu voordoet”. 1.5. [Eiser] heeft in het incidenteel appèl betoogd dat [verweerder] geen belang had bij toewijzing van de gevraagde verklaring voor recht, aangezien deze verklaring niet zou kunnen bewerkstelligen dat [verweerder] rechthebbende is op de referentiehoeveelheid. Daaromtrent heeft het hof geoordeeld dat [verweerder] voldoende belang heeft bij zijn vordering, aangezien aannemelijk is dat een toewijzing daarvan in belangrijke mate mede bepalend zal zijn voor de wijze van tenaamstelling van de mestproductierechten door het Bureau Heffingen (rov. 4.9.2). 1.6. Het hof heeft vervolgens het incidenteel hoger beroep verworpen en op het principaal hoger beroep het vonnis van de rechtbank vernietigd en de door [verweerder] gevorderde verklaring voor recht toegewezen. 1.7. [Eiser] heeft tegen het arrest van het hof tijdig cassatieberoep ingesteld onder aanvoering van één cassatiemiddel. [Verweerder] heeft verweer gevoerd. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. 2. Bespreking van het cassatiemiddel 2.1. Het cassatiemiddel bevat vier onderdelen. Onderdeel 2.1 richt zich met een rechtsklacht tegen het oordeel van het hof dat een referentiehoeveelheid dierlijke meststoffen slechts kan overgaan op de verkrijger indien “het geheel van productie-eenheden” wordt overgedragen. Volgens het middel is het niet nodig dat álle productie-eenheden worden overgedragen. [Eiser] heeft ter toelichting aangevoerd dat deze eis niet volgt uit de tekst of de toelichting van het Verplaatsingsbesluit Meststoffenwet; bovendien vloeit uit het verband met het derde lid van artikel 14 Meststoffenwet voort dat van een overdracht van een bedrijf in de zin van het Verplaatsingsbesluit ook nog sprake kan zijn als bepaalde productie-eenheden bij de verkoper blijven. Onderdeel 2.2 verbindt hieraan een motiveringsklacht. 2.2. Eerst een blik op de toepasselijke regelgeving. Op 1 januari 1987 is art. 14 van de Meststoffenwet4 in werking getreden. Artikel 14 (oud) verbiedt de productie van dierlijke meststoffen in een bedrijf uit te breiden indien de productie groter is, of daarmee groter wordt, dan 125 kilogram fosfaat per hectare per jaar van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond5. De hoofdregel van art. 14, vijfde lid, omschrijft ’uitbreiding’ als: een grotere productie van dierlijke meststoffen dan de productie die blijkt uit de gegevens als bedoeld in artikel 6. Art. 6 Meststoffenwet was het fundament voor het Registratiebesluit dierlijke meststoffen6. De productie die blijkt uit de gegevens als bedoeld in art. 6 wordt aangeduid als: de referentiehoeveelheid7. De omvang van de referentiehoeveelheid, waaraan de toegestane mestproductie in het bedrijf [verweerder] tot de overdracht werd afgemeten, staat in dit geding vast, te weten: 4709 kg fosfaat per jaar. 2.3. Uit het voorgaande blijkt al dat art. 14 Meststoffenwet twee maatstaven kent: een norm die gebonden is aan de oppervlakte landbouwgrond (125 kg fosfaat per ha per jaar) en, voor de bedrijven die al boven die norm zaten, een tweede norm in de vorm van de referentiehoeveelheid, die steeds is gekoppeld aan een “bedrijf”. Hoe nu als het bedrijf in andere handen raakt? De wetgever heeft aanvankelijk gekozen voor een systeem waarbij de referentiehoeveelheid niet kan worden verplaatst van het ene bedrijf naar het andere, tenzij aan bepaalde strikte voorwaarden is voldaan: zie art. 15 (oud) Meststoffenwet. De voorwaarden waren te vinden in het meergenoemde Verplaatsingsbesluit Meststoffenwet. Art. 2, eerste lid, van het Verplaatsingsbesluit bepaalde: “Onverminderd de toepassing van het bepaalde in artikel 14 van de wet gaat een referentiehoeveelheid in zijn totaliteit over tezamen met de overdracht van het bedrijf waartoe het behoort en voor zover dat bedrijf, mede beoordeeld naar de feitelijke bedrijfsvoering, als een zelfstandige eenheid ter plekke wordt voortgezet.” In art. 1, eerste lid onder b, Verplaatsingsbesluit werd het begrip “bedrijf” als volgt gedefinieerd: ”het geheel van produktie-eenheden bestaande uit een of meer gebouwen of gedeelten daarvan en de daarbij behorende landbouwgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefening van de landbouw”. 2.4. Het Verplaatsingsbesluit gaf slechts een oplossing voor de overgang van de referentiehoeveelheid bij overdracht van het gehele bedrijf. De systematiek van het Verplaatsingsbesluit stond geen splitsing van de referentiehoeveelheid toe, ook niet bij een gedeeltelijke bedrijfsoverdracht8. Gegadigden konden weliswaar een stuk landbouwgrond of andere losse bedrijfsmiddelen kopen, maar verkregen dan niet een (evenredig) gedeelte van de referentiehoeveelheid. Een koper die geïnteresseerd was in de aankoop van landbouwgrond met een mestreferentiehoeveelheid boven de 125 kg fosfaat per ha diende in dit systeem het bedrijf van de verkoper als een geheel over te nemen en dit na aankoop als een zelfstandige eenheid - dus niet geïntegreerd in zijn eigen onderneming - ter plekke voort te zetten. Andere wettelijke mogelijkheden voor een verplaatsing van de referentiehoeveelheid naar een ander bedrijf waren uiterst schaars, zoals de overgang krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht9. Na bezwaren tegen dit, als te stringent ervaren, systeem heeft de wetgever met de op 1 januari 1994 in werking getreden Wet verplaatsing mestproductie10 gekozen voor een ander stelsel. Daarin worden mestproductierechten toegekend, waarvan een deel (de niet-gebonden mestproductierechten) onder bepaalde voorwaarden overdraagbaar zijn. De nieuwe regeling kan verder onbesproken blijven, omdat op de gevolgen van de onderhavige transactie uit 1992 nog het Verplaatsingsbesluit Meststoffenwet van toepassing is11. 2.5. Eén van de voorwaarden van art. 2 lid 1 Verplaatsingsbesluit voor de overgang van de referentiehoeveelheid was dus de overdracht van het bedrijf en wel: het gehele bedrijf12. Wordt eenmaal het bedrijf als een geheel overgedragen, dan gaat de referentiehoeveelheid in haar volle omvang mee over. Met andere woorden: de referentiehoeveelheid volgt het bedrijf. In dit uitgangspunt is het in beginsel niet bezwaarlijk wanneer een (ondergeschikt) deel van het bedrijf niet mee overgaat naar de nieuwe eigenaar. De verkrijger krijgt dan toch, tegelijk met het bedrijf, de gehele referentiehoeveelheid in handen en de vervreemder behoudt een referentiehoeveelheid van 0 kg fosfaat. 2.6. Er zit echter een addertje onder het gras: naast de bedrijfsgebonden referentiehoeveelheid is er ook de grondgebonden productienorm. De wetgever heeft voorzien dat de houder van een referentiehoeveelheid na 1 januari 1987 een gedeelte van de tot zijn bedrijf behorende landbouwgrond aan een ander zou kunnen overdragen zonder het bedrijf zelf over te dragen. Zou de wetgever geen maatregelen treffen, dan zou het resultaat van zo’n grondverkoop zijn dat de verkrijger krachtens de grondgebonden norm van artikel 14 méér mag produceren (nl. jaarlijks tot maximaal 125 kg fosfaat per hectare), terwijl de vervreemder na de grondverkoop nog steeds dezelfde hoeveelheid fosfaat in zijn bedrijf mag produceren uit hoofde van zijn onveranderde bedrijfsgebonden referentiehoeveelheid. Het effect van de grondverkoop zou een toename zijn van de totale fosfaatproductie met 125 kg per ha per jaar en dus een extra belasting van het milieu. Om dit effect te voorkómen, is in het derde lid van art. 14 Meststoffenwet bepaald dat de referentiehoeveelheid van degene, die de tot zijn bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond verkleint (dus: de referentiehoeveelheid van de vervreemder), wordt verminderd met een hoeveelheid die overeen komt met 125 kg fosfaat per jaar voor elke hectare waarmee het areaal is verkleind13. 2.7. Het spiegelbeeld van art. 14 lid 3 is de overdracht van een geheel bedrijf inclusief referentiehoeveelheid, waarbij de vervreemder één of meer percelen landbouwgrond voor zichzelf behoudt. De nieuwe eigenaar van het bedrijf zou mogen profiteren van de volledige referentiehoeveelheid van het bedrijf, terwijl de vervreemder - wiens referentiehoeveelheid door de overdracht is teruggebracht tot nul - krachtens de grondgebonden norm van art. 14 op de door hem behouden percelen landbouwgrond toch nog altijd 125 kg fosfaat per ha per jaar mag produceren. Ook in dit geval neemt de totale productie van fosfaat met 125 kg per jaar per hectare toe. Voor dit probleem zijn twee oplossingen denkbaar: de ene houdt in dat van een bedrijfsoverdracht in de zin van het Verplaatsingsbesluit pas sprake kan zijn indien alle tot het bedrijf behorende landbouwgrond zonder uitzondering mee overgaat: zo niet, dan gaat de referentiehoeveelheid niet over. De andere oplossing houdt in dat de regel van art. 14 lid 3 overeenkomstig wordt toegepast. Dat wil zeggen dat van de referentiehoeveelheid eerst wordt afgetrokken het aantal hectares dat de verkoper behoudt (of gelijktijdig aan een derde overdraagt), vermenigvuldigd met 125 kg fosfaat. Pas na deze korting wordt het bedrijf met de (dienovereenkomstig verminderde) referentiehoeveelheid aan de koper overgedragen. Het resultaat is dan dat na de overdracht in totaal niet méér fosfaat geproduceerd mag worden dan vóór de overdracht. Uit de toelichting kan worden opgemaakt dat deze laatste oplossing aan de besluitgever voor ogen heeft gestaan: “Indien voor of in het kader van de overdracht de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond wordt verkleind, dient rekening gehouden te worden met het bepaalde in artikel 14, derde lid, van de wet.”14 2.8. Terug nu naar het middel. Aan de situatie, die in de voorgaande alinea werd beschreven (een algehele bedrijfsoverdracht met een korting op de referentiehoeveelheid voor elke hectare die de verkoper achter houdt), komt men pas toe indien er sprake is van een algehele bedrijfsoverdracht. In de visie van het hof is hier geen sprake van een algehele, maar slechts van een gedeeltelijke bedrijfsoverdracht. Dat is een oordeel van feitelijke aard, dat in cassatie niet kan worden getoetst. Waar het hof voor de omschrijving van het begrip “bedrijf” aansluiting zoekt bij art. 1 van het Verplaatsingsbesluit, geeft het oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De redengeving kan de beslissing dragen en verschaft voldoende inzicht in de gedachtegang van het hof. In reactie op de stellingnamen van partijen, heeft het hof uiteengezet dat het niet ging om twee bedrijven van [verweerder] die - voor wat betreft de referentiehoeveelheid - afzonderlijk zouden kunnen worden overgedragen (het mestvarkensbedrijf en de rundveehouderij), maar om één bedrijf. Om de referentiehoeveelheid in handen te krijgen had [eiser] dus het gehele bedrijf en niet slechts de rundveehouderij van [verweerder] moeten overnemen en ter plekke moeten voortzetten en dat is, in de zienswijze van het hof, niet gebeurd. De onderdelen 2.1 en 2.2 leiden daarom niet tot cassatie. 2.9. Onderdeel 2.3 onder a bouwt voort op de vorige klachten. De omstandigheid dat enkele productie-eenheden (lees: enkele onroerende zaken) van het bedrijf bij [verweerder] zijn gebleven, rechtvaardigt volgens [eiser] niet de beslissing dat [verweerder] zijn bedrijf niet heeft overgedragen: het hof had mede acht moeten slaan op aard en aantal van de achtergebleven productie-eenheden. Voor zover het hof daarop wel acht mocht hebben geslagen, schiet de motivering volgens [eiser] tekort. 2.10. De rechtsklacht mist feitelijke grondslag omdat het hof wel acht heeft geslagen op aard en omvang van de onroerende zaken die [verweerder] voor zichzelf behield: zie rov. 4.7.4. Op de motivering valt n.m.m. niets aan te merken. Bij dupliek in eerste aanleg en bij pleidooi in hoger beroep heeft [eiser] beklemtoond dat het achterhouden van het kleinste bedrijfsonderdeel, bijvoorbeeld het kippenhok, toch niet kan betekenen dat “het bedrijf” niet overgedragen kan worden. Kennelijk in reactie op dit argument, heeft het hof in rov. 4.7.4 overwogen dat zijn oordeel anders zou kunnen uitvallen indien de aan de verkoper resterende productie-eenheden onvoldoende waren geweest om daarmee nog een bedrijf uit te oefenen of indien de verkoper zich verbonden zou hebben zulks niet te doen. Daarvan was volgens het hof in dit geval geen sprake (a) omdat [verweerder] daarvoor te veel productie-eenheden heeft behouden en (b) omdat bij de overdracht duidelijk was dat [verweerder] de Hinderwetvergunning voor het mestvarkensbedrijf niet op naam van [eiser] wilde overschrijven en zich dus de mogelijkheid voorbehield het mestvarkensbedrijf ter plaatse voort te zetten. 2.11. Onderdeel 2.3 onder b klaagt dat - anders dan het hof in rov. 4.7.3 overweegt - wel degelijk van belang is of [verweerder] ten tijde van de overdracht daadwerkelijk zijn bedrijf uitoefende. Deze klacht faalt. Voor de aanwezigheid van een referentiehoeveelheid is onverschillig of het bedrijf daadwerkelijk wordt uitgeoefend. Van de Meststoffenwetgever behoeft de rechthebbende immers geen fosfaat te produceren. De klacht doelt vermoedelijk op iets anders, namelijk de stelling van [eiser] in feitelijke aanleg dat de varkensstal van [verweerder] al jaren leeg stond15. In de zienswijze van [eiser] had het mestvarkensbedrijf van [verweerder] niets meer om het lijf en heeft hij met de rundveehouderij in feite het gehele bedrijf van [verweerder] overgenomen. Dit argument heeft het hof echter op een afdoende wijze weerlegd: al stond de varkensstal leeg, hij kon op elk moment weer in gebruik genomen worden en uit de weigering van [verweerder] om de Hinderwetvergunning voor het mestvarkensbedrijf te laten overschrijven moet het [eiser] duidelijk zijn geweest dat een heringebruikname van de varkensstal een reële optie was. 2.12. Onderdeel 2.4 klaagt dat het hof in rov. 4.7.4 (hierboven reeds geciteerd) voor de beantwoording van de vraag of het gehele bedrijf aan [eiser] is overgedragen de bedoelingen van partijen mede bepalend heeft geacht. De subklacht onder (a) gaat niet op: het hof heeft niet de partijbedoeling doorslaggevend geacht, maar heeft een objectief criterium toegepast. Dat was juist het verschil tussen de benadering van de rechtbank en die van het hof. De subklachten onder (b) en (c) falen om dezelfde reden bij gebrek aan feitelijke grondslag. 2.13. Ten overvloede: zelfs al zou voor de vraag, of we hier van doen hebben met de overdracht van een bedrijf (welke de referentiehoeveelheid wel doet overgaan) dan wel met een gedeeltelijke bedrijfsoverdracht (welke de referentiehoeveelheid niet doet overgaan), het Haviltex-criterium van betekenis zijn, dan nog valt uit de motivering van het bestreden arrest af te leiden waarom het hof van oordeel is dat [eiser] niet erop heeft mogen rekenen het gehele bedrijf van [verweerder] over te nemen: (i) noch in het koopcontract, noch in de notariële akte wordt gesproken over de mestreferentiehoeveelheid (rov. 4.1); (ii) niet is gesteld of gebleken dat de aan [verweerder] verblijvende productie-eenheden onvoldoende waren om daarmee nog een bedrijf uit te oefenen of dat [verweerder] zich heeft gebonden van verdere bedrijfsuitoefening af te zien (rov. 4.7.4); (iii) uit de weigering van [verweerder] om de Hinderwetvergunning voor het mestvarkensbedrijf te laten overschrijven had [eiser] redelijkerwijs behoren te begrijpen dat [verweerder] op enige schaal het mestvarkensbedrijf wilde voortzetten, althans zich de mogelijkheid daartoe wilde voorbehouden (rov. 4.7.4). Deze redengeving kan de beslissing dragen. Dat het hof in dit verband artikel 9 van de koopovereenkomst van onvoldoende gewicht heeft geacht (dit artikel behelst een ontbindende voorwaarde voor het geval [eiser] geen Hinderwetvergunning voor het houden van rundvee zou krijgen), maakt de beslissing niet onbegrijpelijk. 3. Conclusie De conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, Zie rov. 4.1 van het bestreden arrest, in samenhang met het vonnis in eerste aanleg d.d. 21 februari 1997, rov. 2.1 t/m 2.4. 2 KB van 25 maart 1987, Stb. 171, S&J 191, hierna ook wel kortweg aangeduid als: het Verplaatsingsbesluit. 3 Dit betrof de vraag of de uitleg van het Verplaatsingsbesluit is voorbehouden aan de strafrechter en/of de bestuursrechter, dan wel kan worden gegeven door de burger lijke rechter: zie daarover rov. 4.3.1 en 4.3.2 van het bestreden arrest. 4 Wet van 27 november 1986, Stb. 598, S&J 191. De wet is bij herhaling gewijzigd. De inhoud van art. 14 is recent overgebracht naar art. 55. Zie voor de tekst en voor een overzicht van de huidige wet: de losbladige editie Wetgeving Landelijk Gebied. 5 De begrippen dierlijke meststoffen en tot het bedrijf behorende oppervlakte land bouwgrond worden gedefinieerd in art. 1 Meststoffenwet. 6 KB van 12 december 1986, Stb. 625, S&J 191. 7 De definitie van referentiehoeveelheid staat in art. 1 van het Verplaatsingsbesluit Meststoffenwet. 8 Zie de toelichting op het Verplaatsingsbesluit, Stb. 1987, 171, blz. 6-7. 9 Er werd zelfs gesproken van een “mesthuwelijk”: zie H.M. Dicou, De Wet verplaat- sing mestproductie, in: De notarisklerk 1994, blz. 133 e.v. 10 Wet van 2 december 1993, Stb. 686, S&J 191-I T. Zie over deze wet o.m: H.M. Dicou, a.w., de notarisklerk 1994 blz. 133; H.M.J. Haerkens en H.C.A. Walda, De Wet verplaatsing mestproduktie, AR 1994 blz. 1 e.v; D.W. Bruil, Mestregelgeving, M&R 1995 blz. 152 e.v. 11 Vgl. de Overgangsregeling Wet verplaatsing mestproductie, Stcrt. 1993, 249. 12 Aldus de MvT op de latere Wet verplaatsing mestproductie, TK 1988/89, 21 114, nr. 3, blz. 3. In gelijke zin: W. Brussaard, Mest als nieuw terrein van milieurecht, in: M.V.A. Aalders e.a., Ontwikkelingen in het milieurecht (1987) blz. 125 e.v., i.h.b. blz. 130; W. Brussaard, De nieuwe regelgeving betreffende de produktie van dierlijke meststoffen, AR 1987, blz. 402 e.v., i.h.b. blz. 408; M.J.J. van Vlokhoven, Fiscale as- pecten van productierechten, in: Met grond verbonden (Wijn en Stael-bundel), 1991, blz. 44. 13 De toelichting op deze regel (in het ontwerp nog genummerd 12d) is summier; zie de 2e Nota van wijziging, TK 1985/86, 18 271, nr. 11 blz. 9. 14 Nota van toelichting op het Verplaatsingsbesluit Meststoffenwet, Stb. 1987, 171, blz. 6. 15 CvD sub 4; MvA blz. 3.


Uitspraak

12 mei 2000 Eerste Kamer Nr. C98/302HR Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats 1], EISER tot cassatie, advocaat: mr J. van Duijvendijk-Brand, t e g e n [Verweerder], wonende te [woonplaats 2], VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr P.J.L.J. Duijsens. 1. Het geding in feitelijke instanties Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 13 oktober 1995 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch en - na aanvulling van eis - gevorderd te verklaren voor recht dat [verweerder] met de overdracht op 31 maart 1992 als onder 1 en 2 in het lichaam van de dagvaarding omschreven niet heeft overgedragen zijn bedrijf als bedoeld in art. 1, eerste lid onder b, Verplaatsingsbesluit Meststoffenwet van 25 maart 1987, Stb. 171. [Eiser] heeft de vordering bestreden. De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 21 februari 1997 de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door [verweerder] en iedere verdere beslissing aangehouden. Tegen dit tussenvonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. [Eiser] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 15 juni 1998 heeft het Hof op het principaal beroep het bestreden vonnis vernietigd en opnieuw rechtdoende de gevorderde verklaring voor recht toegewezen. Op het incidenteel beroep heeft het Hof het beroep verworpen. Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep. De advocaat van [eiser] heeft per brief op de conclusie gereageerd. 3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) [Verweerder] had een onderneming te [woonplaats 2] en [woonplaats 1], waarin zowel het mestvarkensbedrijf als de rundvee-houderij werden uitgeoefend. Deze onderneming was krachtens art. 6 van de Meststoffenwet als één bedrijf geregistreerd bij het Bureau Heffingen van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. (ii) Het Bureau Heffingen heeft voor alle tot het bedrijf van [verweerder] behorende landbouwgrond, 18.43 ha, per 1 januari 1989 een referentiehoeveelheid berekend van 4.709 kg fosfaat, hetgeen overeenkomt met 255,5 kg fosfaat per ha. (iii) Op 2 december 1991 heeft [verweerder] aan [eiser] verkocht: - bouwland te [woonplaats 2] met daarop een stal voor 48 stuks melkvee en 12 stuks jongvee, een melktank en toebehoren; - weilanden te [woonplaats 2] en [woonplaats 1]; - een melkquotum van omstreeks 176.000 kg. De koopsom bedroeg in totaal ƒ 1.275.000,-- waarvan ƒ 747.000,-- voor de onroerende zaken (tezamen omstreeks 11.78 ha) en ƒ 528.000,-- voor het melkquotum. (iv) De overdracht heeft plaatsgevonden door levering bij notariële akte van 31 maart 1992. Noch in het koopcontract noch in de leveringsakte wordt gesproken over een referen-tiehoeveel-heid meststoffen. (v) [Verweerder] heeft op het tijdstip van de overdracht behouden: zijn woonhuis met erf, een stal voor jong vee, een varkensstal en een veldschuur, tezamen omstreeks 4.32 ha groot, en andere hem in eigendom toebehorende gronden, omstreeks 2.52 ha groot. Daarnaast heeft [verweerder] pacht-rechten behouden op 2.33 ha grond van de gemeente [woonplaats 1]. (vi) Na de overdracht is discussie ont-staan over de vraag aan wie de referentiehoeveelheid mest-stoffen toekomt: aan [eiser] of aan [verweerder]. De voorlo-pige uitkomst van deze discussie is dat het Bureau Heffingen de gehele referentie-hoeveelheid heeft geregistreerd op naam van [eiser] en pas bereid is de referentiehoeveelheid weer ten name van [verweerder] te stellen indien [eiser] een verklaring afgeeft dat hij slechts een gedeelte van het bedrijf van [verweerder] heeft overgenomen. [Eiser] is niet bereid een verklaring van die inhoud af te geven. 3.2 [Verweerder] vordert in dit geding een verklaring voor recht dat hij met de overdracht op 31 maart 1992 niet heeft overgedragen zijn bedrijf als bedoeld in art. 1, eerste lid onder b, Verplaatsingsbesluit Meststoffenwet van 25 maart 1987, Stb. 171. 3.3 Art. 1, eerste lid, aanhef en onder b, Verplaat-singsbesluit Meststoffenwet bepaalt dat in dit besluit en de daarop berustende bepalin-gen wordt verstaan onder: "b. bedrijf: het geheel van productie-eenheden bestaande uit een of meer gebouwen of gedeelten daarvan en de daar-bij behorende landbouwgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefe-ning van de landbouw." Art. 2 lid 1 Verplaatsingsbesluit Meststoffenwet luidt als volgt: "1. Onverminderd de toepassing van het bepaalde in artikel 14 van de wet gaat een referentiehoeveelheid in zijn totaliteit over tezamen met de overdracht van het bedrijf waartoe het behoort en voor zover dat bedrijf, mede beoordeeld naar de feitelijke bedrijfsvoering, als een zelfstandige eenheid ter plekke wordt voortgezet." 3.4 Het Hof heeft in rov. 4.7 geoordeeld dat toepassing van deze bepalingen in het onderhavige geval tot het vol-gende leidt. Gelet op het feit dat de onderneming van [verweerder] als één onge-splitst bedrijf stond geregistreerd bij het Bureau Heffin-gen, en gelet op de productie-eenheden die [verweerder] niet aan [eiser] heeft overgedragen, kan niet worden gezegd dat [verweerder] het geheel van de productie-eenheden van zijn ongesplitst bedrijf aan [eiser] heeft overgedragen, zodat de referentiehoeveelheid van het be-drijf van [verweerder] niet op grond van art. 2 lid 1 Ver-plaatsingsbesluit Mest-stoffenwet in haar totaliteit naar [eiser] is overgegaan. 3.5 Het Hof is terecht ervan uitgegaan dat uit art. 2 lid 1 van genoemd besluit volgt dat een tot een bedrijf behorende referentiehoeveelheid in haar totaliteit slechts overgaat tezamen met de overdracht van het bedrijf, waarbij onder "bedrijf" is te verstaan het geheel van productie-eenheden als nader aangeduid in art. 1 lid 1 onder b, en dat ingeval niet het geheel maar een deel van de productie-eenheden wordt overgedragen, geen sprake is van overdracht van het bedrijf in de zin van het besluit, zodat de refe-rentiehoeveelheid dan niet overgaat. De in de onderdelen 2.1, 2.2 en 2.3 onder a) aange-voerde klachten stuiten hierop af. 3.6 Het Hof heeft in rov. 4.7.3 geoordeeld dat in dit verband niet van belang is of en in hoeverre [verweerder] ten tijde van de overdracht nog daadwerkelijk een bedrijf uitoefende, nu het Verplaatsingsbesluit dit niet vereist. De hiertegen in onderdeel 2.3 onder b) gerichte klacht faalt, aangezien dit oordeel juist is. 3.7 Onderdeel 2.4 faalt bij gebrek aan feitelijke grond-slag. Het Hof heeft niet de bedoelingen van partijen mede bepalend geacht, maar heeft een objectieve maatstaf aange-legd. 4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 597,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor sala-ris. Dit arrest is gewezen door de vice-president H.L.J. Roelvink als voorzitter en de raadsheren P. Neleman, W.H. Heemskerk, C.H.M. Jansen en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 12 mei 2000.