Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6687

Datum uitspraak2000-08-03
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersKG 00/1614 OdC
Statusgepubliceerd


Uitspraak

OdC/WR vonnis 3 augustus 2000 DE PRESIDENT VAN DE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE AMSTERDAM, RECHTSPREKENDE IN KORT GEDING in de zaak: rolnummer KG 00/1614 OdC van: het CENTRAAL ORGAAN OPVANG ASIELZOEKERS (COA), gevestigd te Rijswijk, e i s e r bij dagvaarding van 11 juli 2000, procureur mr L.P. Broekveldt, advocaat mr A.R. de Jonge, te 's-Gravenhage, t e g e n : [gedaagde], wonende te [woonplaats], g e d a a g d e , procureur mr W.J. Eusman en mr V. Kuit. VERLOOP VAN DE PROCEDURE : Ter terechtzitting van 20 juli 2000 heeft eiser gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. Gedaagde heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening. Na verder debat hebben partijen stukken, waaronder van weerszijden producties en pleitnotities, overgelegd voor vonniswijzing. GRONDEN VAN DE BESLISSING : 1. In dit vonnis wordt uitgegaan van de volgende feiten. a. Eiser, hierna te noemen: het COA, draagt zorg voor de centrale opvang van asielzoekers door erin te voorzien dat aan hen opvang wordt geboden in een opvangcentrum. b. De opvang door het COA omvat de voorzieningen zoals nader beschreven in artikel 5 van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Rva 1997). Daaronder valt onder meer onderdak, een wekelijkse financiële toelage en een verzekering tegen ziektekosten. c. Bij besluit van 6 december 1999 (Stcrt. 1999, nr. 237) heeft de Staatssecretaris van Justitie, hierna de Staatssecretaris, de Rva 1997 gewijzigd. Artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de Rva 1997 luidt thans als volgt: "Artikel 8 1. De in artikel 5, eerste lid, bedoelde verstrekkingen eindigen in de volgende gevallen: (...) c. indien hetzij op de asielaanvraag niet inwilligend is beschikt en deze beschikking onherroepelijk is geworden hetzij het een vreemdeling betreft die rechtmatig verwijderbaar is: op de dag na ommekomst van de finale vertrektermijn van 28 dagen;" d. Deze wijziging houdt verband met het nieuwe terugkeerbeleid dat van toepassing is op vreemdelingen die op of na de datum van publicatie van het Stappenplan 2000 nog geen beslissing in eerste aanleg hebben ontvangen, daaronder begrepen nog geen beslissing intrekking verblijfsstatus, en/of die vreemdelingen die nog geen beslissing op bezwaar hebben ontvangen. Het Stappenplan 2000 is op 10 februari 2000 gepubliceerd in de Staatscourant. e. Gedaagde, hierna te noemen: [gedaagde], is afkomstig uit Somalië. Op 29 april 1999 heeft zij een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. [Gedaagde] is in het kader van haar asielaanvraag in het opvangcentrum AZC Amsterdam-Osdorp geplaatst, hierna het opvangcentrum. Zij verblijft aldaar met haar op [geboortedatum] geboren kind. f. Bij beschikking van 23 februari 2000, aan [gedaagde] uitgereikt op 15 maart 2000, heeft de Staatssecretaris de aanvraag om toelating niet ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid ervan. [Gedaagde] heeft tegen deze beschikking geen rechtsmiddelen aangewend, zodat die beschikking onherroepelijk is geworden. g. Bij brief van 7 juni 2000 heeft het COA aan [gedaagde] medegedeeld dat [gedaagde] zonder recht of titel in het opvangcentrum verblijft, omdat de op 2 mei 2000 aan haar geboden finale vertrektermijn van 28 dagen op 30 mei 2000 is verlopen. In die brief heeft het COA [gedaagde] gesommeerd om de door haar gebruikte ruimte(n) in het opvangcentrum te ontruimen en ontruimd te houden. h. Op 19 juni 2000 heeft [gedaagde] een tweede aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Deze aanvraag is bij beschikking van 22 juni 2000 afgewezen, tegen welke beschikking [gedaagde] bezwaar heeft gemaakt. [Gedaagde] heeft tevens de president van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat zij niet uit Nederland mag worden verwijderd totdat in hoogste instantie op haar (tweede) aanvraag om toelating is beslist. i. Bij mondelinge uitspraak van 5 juli 2000 is die gevraagde voorlopige voorziening toegewezen. 2.1 Het COA vordert in dit geding - kort gezegd - een veroordeling van [gedaagde] om het opvangcentrum te ontruimen en ontruimd te houden, met machtiging van COA om, zo [gedaagde] mocht nalaten aan die veroordeling te voldoen, de nakoming daarvan af te dwingen met behulp van de sterke arm. 2.2 Het COA stelt hiertoe dat de opvang van een asielzoeker ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Rva 1997 gekoppeld is aan de eerste asielaanvraag. Het COA betoogt dat dit artikel is geboren uit de noodzaak tot het maken van een selectie uit de grote aantallen asielzoekers bij het toekennen van opvang. Daarbij is prioriteit gegeven aan die asielzoekers die voor de eerste keer een aanvraag om toelating indienen. 2.3 Het COA stelt voorts dat [gedaagde] onder het nieuwe terugkeerbeleid valt. In verband daarmee hebben op 15 maart 2000 en 2 mei 2000 gesprekken met [gedaagde] plaatsgevonden, waarin [gedaagde] op haar eigen terugkeerverantwoordelijkheid werd gewezen en op de betekenis die de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) voor haar kon hebben. In het gesprek van 2 mei 2000 is aan [gedaagde] een finale vertrektermijn van 28 dagen verleend. Na afloop van die termijn op 30 mei 2000 is de opvang van rechtswege geëindigd. Een afzonderlijke toets door het COA - in de vorm van een beëindigingsbeschikking - vindt met de inwerkingtreding van het nieuwe terugkeerbeleid niet meer plaats. 2.4 Het COA stelt verder dat op de regel van artikel 4, tweede lid, van de Rva een uitzondering wordt gemaakt (d.w.z.: er wordt toch opvang geboden), indien sprake is van zeer schrijnende humanitaire omstandigheden. Daarbij wordt vooral gedacht aan de situatie waarin het verstrekken van directe medische noodhulp geboden is. Een uitzondering wordt tevens gemaakt indien sprake is van kinderen die jonger zijn dan 1 jaar of indien aan de asielzoeker uitstel van vertrek is verleend. Geen één van deze situaties doet zich hier voor, aldus het COA. 2.5 Het COA voert voorts aan dat de uitspraak van de president van 5 juli 2000 niet in de weg staat aan de beëindiging van de aan de eerste asielaanvraag gerelateerde opvangvoorzieningen. 2.6 Het COA stelt ten slotte een spoedeisend belang te hebben bij haar vordering, nu de weigering van [gedaagde] om het opvangcentrum te verlaten hem belemmert in de uitoefening van de hem opgedragen taak de Rva 1997 uit te voeren. 3. [Gedaagde] heeft de vordering van het COA gemotiveerd weersproken. De daartoe aangevoerde verweren zullen hierna nader aan de orde komen. Beoordeling van het geschil : 4.1 [Gedaagde] heeft zich primair op het standpunt gesteld dat zij rechtmatig in het opvangcentrum verblijft, omdat het COA geen besluit tot beëindiging van de opvang heeft genomen. [gedaagde] is van mening dat de Staatssecretaris niet door middel van een wijziging van de Rva 1997 de bij wet toegekende bevoegdheid van het COA om over de opvang te beslissen opzij kan zetten door te bepalen dat de opvang in het vervolg van rechtswege eindigt. 4.2 [gedaagde] wordt niet in haar primaire standpunt gevolgd dat het COA een dergelijk besluit had moeten nemen. Uit de bewoordingen van artikel 3 van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COA) valt niet op te maken dat het COA naast het zorgdragen voor de feitelijke uitvoering van de opvang tevens beslissingsbevoegdheid heeft aangaande het toelaten tot en het beëindigen van de opvang. Het COA heeft gesteld dat de beslissing dat de opvang voortaan van rechtswege eindigt, een ministeriële aanwijzing is als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Wet COA. Voorshands wordt geoordeeld dat deze aanwijzing rechtsgeldig is, nu artikel 13, eerste lid, van de Wet COA aan de Staatssecretaris de mogelijkheid biedt om aanwijzingen te geven aan het COA met betrekking tot de werkwijze en de uitvoering van zijn taken. 4.3 [Gedaagde] heeft niet aannemelijk gemaakt dat in haar geval een uitzondering moest worden gemaakt op de regel dat de opvang van rechtswege eindigt. Bij het eindigen van de opvang op 30 mei 2000 was het kind van [gedaagde] niet jonger dan 1 jaar en gold ten aanzien van asielzoekers als [gedaagde] voor het COA geen beleidsvrijheid om uitstel van het vertrek toe te staan. Ook in dit opzicht behoefde er dus geen (schriftelijk) besluit over beëindiging van de opvang te worden genomen. 4.4 [Gedaagde] heeft subsidiair aangevoerd dat een ontruiming niet redelijk is, nu zij de uitkomst van de procedure met betrekking tot haar tweede aanvraag in Nederland mag afwachten en zij niet over vervangende woonruimte beschikt. Artikel 4, tweede lid, van de Rva 1997 biedt [gedaagde] echter geen recht meer op opvang door het COA, zodat zij zelf in haar woonbehoefte zal moeten voorzien. 5. Nu het COA bovendien een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, immers dringend dient zorg te dragen voor de opvang van andere asielzoekers, is de vordering toewijsbaar. 6. [Gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij met de kosten van het geding belast. B E S L I S S I N G : 1. Veroordeelt [gedaagde] om binnen drie dagen na betekening van dit vonnis het AZC Amsterdam-Osdorp met al het hare te ontruimen en ontruimd te houden, met machtiging van het COA om, zo [gedaagde] mocht nalaten aan deze veroordeling te voldoen, de nakoming daarvan af te dwingen met behulp van de sterke arm. 2. Veroordeelt [gedaagde] in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van het COA begroot op ¦ 495,12 aan verschotten, waaronder ¦ 400,= wegens vastrecht en op ¦ 1.550,= aan salaris procureur. 3. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad. Gewezen door de vice-president mr R. Orobio de Castro, fungerend president der Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van donderdag 3 augustus 2000 in tegenwoordigheid van de griffier. Coll.: