Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7486

Datum uitspraak2000-09-22
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers98/04959
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 98/04959 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zevende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer J.te N tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid ondernemingen te H van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op zijn bezwaarschrift betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen voor het jaar 1996. 1. Ontstaan en loop van het geding De aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 99.671,= en is na tijdig daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak tijdig en op regelmatig wijze in beroep gekomen. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 80,=. De Inspecteur heeft het beroepschrift bij vertoogschrift bestreden. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden in raadkamer ter zitting van het Hof van 22 februari 2000 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, diens gemachtigde de heer C, verbonden aan het kantoor van Drs. P -te H, alsmede, namens de Inspecteur, de heer A. Ter zitting heeft belanghebbende een pleitnota voorgedragen en exemplaren hiervan overgelegd aan het Hof en aan de Inspecteur. De Inspecteur heeft verklaard tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende twee bijlagen geen bezwaar te hebben. Het Hof rekent alle genoemde stukken tot de stukken van het geding. 2. De vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende, geboren in 1950 en gehuwd, oefende in het onderhavige jaar in N en omgeving in maatschapverband het zelfstandig beroep van huisarts uit. 2.2. Tot het buiten de maatschap behorende ondernemingsvermogen van belanghebbende behoorde in het onderhavige jaar een personenauto van het merk Renault, type Clio, met het kenteken XX-YY-00 (hierna: de auto). De auto is op 20 oktober 1992 gekocht voor een bedrag van fl. 44.380,=. 2.3. Tot het privé-vermogen van belanghebbende behoorde in het onderhavige jaar een personenauto van het merk Renault, type Espace. 2.4. In de aangiften voor de inkomstenbelasting vanaf het jaar 1985 zijn alle kosten en afschrijvingen van de tot het ondernemingsvermogen behorende personenauto geheel ten laste van de winst gebracht en zijn de kosten en afschrijvingen van de grotere en duurdere privé-personenauto ten laste van het privé gebracht. Tot en met het jaar 1995 heeft de Inspecteur op grond van de aan hem verstrekte gegevens geen bijtelling als bedoeld in artikel 42, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1996; hierna: de Wet) toegepast. 2.5. In een als bijlage 2 bij het beroepschrift in kopie tot de gedingstukken behorende brief van de Inspecteur van 5 september 1995 schrijft de Inspecteur "dat de discussie die bij de behandeling van het aangiftebiljet 1985 heeft plaatsgevonden over de forfaitaire bijtelling wegens privé-gebruik auto en de handelwijze van de inspecteur nadien, aan een bijtelling in de weg staan", "dat de Inspecteur destijds een onjuiste conclusie heeft getrokken" en dat hij zich "dan ook vanaf het jaar 1996 niet meer gebonden acht aan het destijds opgewekte vert(r)ouwen". 2.6. Belanghebbende heeft van de auto geen kilometeradministratie overgelegd. In de bezwaarfase van de onderhavige procedure heeft belanghebbende aan de hand van zijn agenda voor 1996 een recapitulatie gemaakt van de data waarop, de locaties waarheen en de redenen waarom hij in dat jaar kilometers met de auto heeft afgelegd. De van deze recapitulatie gemaakte lijsten heeft belanghebbende toen aan de Inspecteur overgelegd. De kilometers ten behoeve van de voor patiëntenvisites afgelegde afstanden zijn door belanghebbende niet genoteerd. 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1.In geschil is het antwoord op de volgende vragen. I. Heeft de Inspecteur door de gang van zaken als beschreven onder 2.4 en 2.5 bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat ook voor 1996 de bijtelling als bedoeld in artikel 42, lid 2, van de Wet achterwege zou blijven? II. Dient de bijtelling als bedoeld in deze bepaling achterwege te blijven op grond van het bepaalde in artikel 42, lid 5, van de Wet; met andere woorden: is gebleken dat de auto gedurende het onderhavige jaar voor minder dan 1000 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt? III. Is de cataloguswaarde van de auto fl. 41.000,= dan wel fl. 44.380,= Belanghebbende beantwoordt de vragen I en II bevestigend en is met betrekking tot vraag III van oordeel dat de cataloguswaarde van de auto fl. 41.000,= bedraagt. De Inspecteur, daarentegen, beantwoordt de vragen I en II ontkennend en beantwoordt vraag III in die zin dat de cataloguswaarde gesteld dient te worden op fl. 44.380,=. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting heeft de Inspecteur hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd. De Inspecteur Belanghebbende kan vanwege zijn beroep voor die kleine afstanden moeilijk een kilometeradministratie houden. De wetgever is echter over dit onderwerp heel duidelijk. Er zijn geen begin- en eindstanden van de kilometerteller op een dag. Uit de door belanghebbende overgelegde lijst is niet op te maken of een patiënt één, twee of meerdere keren is bezocht. De bijtelling van artikel 42, lid 2, van de Wet, kan alleen achterwege blijven indien overtuigend bewijs wordt geleverd dat minder dan 1000 kilometer voor privédoeleinden wordt afgelegd. De routebeschrijving en de stand van de kilometerteller zijn essentiële elementen in de bewijsvoering. Het bewijs van het privé-gebruik van een auto vergt een strikte administratie. 3.3. Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen, van fl.90.796,20 (indien de vragen onder 3.1, I en II, bevestigend moeten worden beantwoord) en subsidiair tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 98.996,20 (indien de vragen onder 3.1, I en II ontkennend moeten worden beantwoord). De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 42, lid 2, van de Wet, worden bij het bepalen van winst uit onderneming de aan het houden van een personenauto verbonden kosten geacht tot een bedrag van ten minste twintig percent van de catalogusprijs - met inbegrip van de omzetbelasting en vermeerderd met de belasting van personenauto's en motorrijwielen - van de auto niet te zijn gemaakt ten behoeve van de onderneming. Ingevolge het bepaalde in het vijfde lid van dit artikel blijft het bepaalde in onder meer het tweede lid buiten toepassing indien blijkt - dat wil zeggen indien door de belastingplichtige overtuigend wordt aangetoond - dat de auto op jaarbasis voor minder dan 1000 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt. 4.2. De gang van zaken zoals onder 2.4 en 2.5 vermeld, kan, zoals uit het arrest van de Hoge Raad van 7 januari 1981, nr. 20 276, BNB 1981/58, is af te leiden, op zich geen reden vormen om de Inspecteur niet vrij te achten de omvang van het privé-gebruik in enig daarvoor in aanmerking komend jaar opnieuw te onderzoeken en vervolgens zijn standpunt omtrent de toepassing van artikel 42 van de Wet, te bepalen. Nu de Inspecteur belanghebbende ruimschoots voor de aanvang van het kalenderjaar 1996 heeft geïnformeerd over zijn gewijzigde opvatting inzake de toepassing van artikel 42 van de Wet in belanghebbendes situatie, is het Hof van oordeel dat belanghebbende zich niet met vrucht kan beroepen op het bij hem in rechte te beschermen vertrouwen dat de in artikel 42, lid 2, van de Wet bedoelde bijtelling ook in 1996 zonder meer achterwege zou blijven. De onder 3.1, I opgenomen vraag moet mitsdien worden beantwoord in de door de Inspecteur voorgestane zin. 4.3. De Inspecteur heeft op de door belanghebbende voor vorenbedoeld bewijs overgelegde stukken, zakelijk weergegeven, de volgende kritiek. - De overgelegde specificaties bevatten vele afrondingen en vermelden tussen dezelfde plaatsen dezelfde afstanden. Dit betekent dat de vermelde afstanden zullen afwijken van het exact verreden aantal kilometers alsmede dat het onzeker is dat altijd de gereden route in aanmerking is genomen, omdat het niet waarschijnlijk is dat zich nimmer omleidingen hebben voorgedaan. - Uit vorenbedoelde door belanghebbende overgelegde stukken kan niet worden afgeleid hoeveel kilometers in het onderhavige jaar met de auto verreden zijn noch met welke auto de zakelijke kilometers verreden zijn - Daar geen begin- en eindstanden van de kilometerteller per dag zijn vermeld kan niet worden nagegaan of en, zo ja, hoeveel privé-kilometers met de auto zijn verreden. 4.4. Ook al is het vaak niet goed mogelijk om in verband met een bezoek aan een patiënt de kilometerstanden van de kilometerteller bij het begin en het eind van de rit te noteren, dan wil dat nog niet zeggen, dat het niet mogelijk was geweest bij de ritten, op bladzijde 3 van het beroepschrift aangeduid met "Specifieke ritten", wel de standen van de kilometerteller bij het begin en het eind van iedere rit te noteren om zodoende het per rit werkelijk aantal verreden kilometers te kunnen aangeven en daarmee uit te sluiten dat geen omweg om privé-redenen is gemaakt. Daarmee wil het Hof nog niet zeggen dat in dat geval wel het vereiste overtuigend bewijs zou zijn geleverd, doch hiermee zou de mogelijkheid van controle en hierdoor de kracht van het bewijs wel zijn toegenomen. 4.5. De bij bijlage 5 van het beroepschrift behorende bijlage "Diversen" bevat vele vermeldingen van ritten waarbij niet zonder meer duidelijk is of het gaat om ritten met een zakelijk dan wel met een privé karakter. 4.6. Het Hof verstaat belanghebbendes pleitnota aldus dat belanghebbende niet heeft verzocht om aanbod tot het horen van één of meer van de in die pleitnota op pagina 4 genoemde mogelijke 4000 getuigen. Indien belanghebbende zulks wel bedoeld zou hebben, gaat het Hof hieraan voorbij, omdat -gelijk de Hoge Raad inzake het te leveren getuigenbewijs met betrekking tot het niet voor privédoeleinden gebruiken van een personenauto overwoog in zijn arrest van 19 juni 1974, nr. 17 363, BNB 1974/194- "geen rechtsregel zich ertegen verzet dat het Hof zijn beslissing omtrent het passeren van een bewijsaanbod baseert of mede baseert op de omstandigheid dat de belanghebbende de namen en adressen van de getuigen niet heeft vermeld, noch heeft aangegeven wat deze, in verband met de te bewijzen aangeboden feiten, zouden kunnen verklaren". Weliswaar gaat het Hof ervan uit dat belanghebbende met bedoelde passage in de pleitnota heeft aangegeven dat de daar bedoelde getuigen - voor zover zij dat als patiënt of als deelnemer aan een vergadering zouden kunnen verklaren - verklaringen zouden afleggen in dezelfde zin als de beide bij de pleitnota gevoegde schriftelijke verklaringen, maar nu: een verklaring waarin een patiënt of vergaderdeelnemer aangeeft dat hij/zij belanghebbende nimmer in een andere personenauto dan de onderhavige heeft gezien bij een visite of vergadering nog niet het sluitende bewijs levert dat belanghebbende inderdaad geen privékilometers met de auto heeft afgelegd; niet duidelijk is wat de onderscheiden getuigen precies zouden kunnen verklaren en belanghebbende niet de namen en adressen van de betreffende (potentiële) getuigen heeft vermeld; gaat het Hof voorbij aan belanghebbendes aanbod -zo dat al zo bedoeld is- om getuigen op te roepen. 4.7. Voor zover belanghebbende in de pleitnota bedoeld mocht hebben een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel, rust op belanghebbende de last feiten en omstandigheden aannemelijk te maken op grond waarvan dat beroep kan worden gehonoreerd. Belanghebbende heeft hiertoe niets, althans te weinig, aangevoerd. 4.8. Omdat belanghebbende, naar het oordeel van het Hof, vorenbedoelde kritiek van de Inspecteur onvoldoende heeft weerlegd alsmede in aanmerking nemende het hiervóór onder 4.3 tot en met 4.6 overwogene, een en ander zowel afzonderlijk als in samenhang beschouwd, acht het Hof de door belanghebbende overgelegde stukken geen overtuigend bewijs in de zin van de Wet. 4.9. Belanghebbende heeft evenmin op andere wijze het overtuigend bewijs geleverd dat hij in het onderhavige jaar de auto voor minder dan 1000 kilometer voor privédoeleinden heeft gebezigd. 4.10. De Inspecteur heeft ter zake van de catalogusprijs onweersproken aangevoerd dat in de jaarstukken van belanghebbende over 1992 staat vermeld dat de auto een aanschafwaarde heeft van fl. 44.380,=. Belanghebbende heeft hierover opgemerkt dat het evident is "dat in de kostprijs zaken zijn begrepen welke niet tot de cataloguswaarde behoren, zoals afleveringskosten, volle tank, matten en degelijke". Het had, naar het oordeel van het Hof, op de weg van belanghebbende gelegen dit aannemelijk te maken en voor de desbetreffende posten bedragen aan te geven. Nu belanghebbende dit niet heeft gedaan, gaat het Hof uit van een cataloguswaarde van fl. 44.380,=. 5. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 6. De beslissing Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak. Aldus vastgesteld op 22 september 2000 door M.E. van Hilten, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van D.G. Moll van Charante, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken. Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 22 september 2000