Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7758

Datum uitspraak2000-09-07
Datum gepubliceerd2001-08-30
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/4700 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aanvang hoger beroeps-termijn bij mondelinge uitspraak. De rechtbank heeft onmiddellijk na de behandeling ter zitting op 7 mei 1998 mondeling uitspraak gedaan. Op 18 mei 1998 is aan partijen afschrift verzonden van het proces-verbaal van die mondelinge uitspraak. Bij op 29 juni 1998 bij de Centrale Raad van Beroep ingekomen beroepschrift heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak. Appellant heeft tijdig hoger beroep ingesteld omdat dit is geschied binnen de termijn die daarvoor is gesteld in de, ingevolge art. 6:24 Awb van overeenkomstige toepassing zijnde, artt. 6:7 en 6:8.1 Awb. Anders dan in (het proces-verbaal van) de aangevallen uitspraak is vermeld, vangt die termijn niet aan met ingang van de dag na de dagtekening van de uitspraak, maar met ingang van de dag na die waarop de uitspraak op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. Als zodanige bekendmaking merkt de Centrale Raad van Beroep niet aan het mondeling uitspreken van de beslissing en de gronden als bedoeld in art. 8:67 Awb, maar de verzending van het proces-verbaal van de uitspraak als voorgeschreven in art. 8:79.1 Awb. de Korpsbeheerder van de politieregio X, gedaagde. mrs. H.A.A.G. Vermeulen, G.P.A.M. Garvelink-Jonkers, A. Beuker-Tilstra


Uitspraak

98/4700 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: A te B, appellant, en de Korpsbeheerder van de politieregio X, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Middelburg op 7 mei 1998 onder nr. AW 93/288 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Appellant heeft schriftelijk gerepliceerd onder inzending van enkele verklaringen. Het geding is behandeld ter zitting van 29 juni 2000, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr L.M. Burger, werkzaam bij de politieregio X. II. MOTIVERING Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in werking getreden en zijn de Ambtenarenwet 1929 - sindsdien geheten: Ambtenarenwet - en de Beroepswet gewijzigd. De hieruit voortvloeiende wijziging van het procesrecht (ook) in ambtenarenzaken brengt mee dat op het onderhavige hoger beroep, dat is ingesteld na 31 december 1993, voorzover de Beroepswet niet anders aangeeft hoofdstuk 8 van de Awb moet worden toegepast. De in het kader van evengenoemde wetswijzigingen gegeven regels van overgangsrecht brengen overigens mee dat ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen besluiten die vóór 1 januari 1994 zijn bekendgemaakt, onderscheidenlijk hoger beroep in te stellen tegen uitspraken die vóór 1 januari 1994 zijn gedaan, het recht toe te passen dat gold vóór dat tijdstip van toepassing blijft. Bij brief van 29 november 1993 is appellant in kennis gesteld van zijn "definitieve plaatsing conform het thans vastgestelde plaatsingsplan" in het kader van de reorganisatie van de politie. Bedoeld plaatsingsplan, dat onderdeel was van het personeelsplan, behoefde nog de goedkeuring van de Ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie. Appellant heeft bij op 29 december 1993 ingekomen schrijven tegen het plaatsingsbesluit beroep ingesteld bij de rechtbank (hierna: het beroep van 29 december 1993), die daarop een begin heeft gemaakt met de behandeling daarvan. Op 10 februari 1994 is appellant onder meer verzocht "de aanvullende gronden" binnen een termijn van drie weken in te zenden. Appellant heeft bij (ingekomen) brief van 2 maart 1994 op dit verzoek gereageerd. In verband met het ontbreken van de evenbedoelde goedkeuring heeft de rechtbank de verdere behandeling aangehouden; aan appellant is medegedeeld dat hij na de goedkeuring niet opnieuw beroep behoefde in te stellen. Nadat de rechtbank in kennis was gesteld van de goedkeuring van het personeelsplan - verleend op 23 februari 1995 - heeft zij, zonder melding te maken van die goedkeuring, appellant verzocht mee te delen of hij voortzetting van de behandeling van het beroep wenste. Appellant heeft daarop bevestigend geantwoord. Tegen een vervolgens gegeven plaatsingsbesluit van 13 december 1995 heeft appellant opnieuw beroep ingesteld (hierna: het beroep van 21 januari 1996), waarbij hij een verband heeft gelegd met de plaatsingsbeslissing van 29 november 1993. Nadat van gedaagde desgevraagd stukken en een verweerschrift waren ontvangen en nadat appellant schriftelijk had gereageerd, heeft behandeling van het geding plaatsgevonden ter zitting van 7 mei 1998. Appellant is daar niet verschenen. De rechtbank heeft onmiddellijk na de behandeling ter zitting mondeling uitspraak gedaan. Op 18 mei 1998 is aan partijen afschrift verzonden van het proces-verbaal van die mondelinge uitspraak. Bij op 29 juni 1998 bij de Raad ingekomen beroepschrift heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak. De Raad overweegt als volgt. Naar aanleiding van de namens gedaagde opgeworpen vraag betreffende de tijdigheid van het hoger beroep, overweegt de Raad dat appellant tijdig hoger beroep heeft ingesteld omdat dit is geschied binnen de termijn die daarvoor is gesteld in de, ingevolge artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van overeenkomstige toepassing zijnde, artikelen 6:7 en 6:8, eerste lid, van de Awb. Anders dan in (het proces-verbaal van) de aangevallen uitspraak is vermeld, vangt die termijn niet aan met ingang van de dag na de dagtekening van de uitspraak, maar met ingang van de dag na die waarop de uitspraak op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. Als zodanige bekendmaking merkt de Raad niet aan het mondeling uitspreken van de beslissing en de gronden als bedoeld in artikel 8:67 van de Awb, maar de verzending van het proces-verbaal van de uitspraak als voorgeschreven in artikel 8:79, eerste lid, van de Awb. In haar uitspraak stelt de rechtbank dat appellant bij haar beroep heeft ingesteld tegen de besluiten van gedaagde van 29 november 1993 en 15 (lees: 13) december 1995. Zij heeft "het beroep" niet-ontvankelijk verklaard. De gronden luiden: "Hoewel uitdrukkelijk daartoe uitgenodigd door de griffier bij brief van 10 februari 1994, heeft eiser tot op heden verzuimd de gronden van zijn beroep in te dienen. In eisers voorlopig beroepschrift, ingekomen ter griffie op 29 december 1993, noch in zijn reactie op genoemd verzoek om gronden wordt enige grief tegen het bestreden besluit aangevoerd, terwijl ook nadien het beroep niet is aangevuld". De Raad kan de rechtbank niet volgen. Het nog aan goedkeuring onderworpen plaatsingsbesluit van 29 november 1993 was ten tijde van het instellen van het beroep daartegen niet een besluit waardoor appellant rechtstreeks in zijn belang was getroffen als bedoeld in artikel 24 van de Ambtenarenwet 1929. Om die reden was dat beroep niet-ontvankelijk. In zoverre komt, om deze reden, de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. Van de goedkeuring van het plaatsingsbesluit kreeg appellant kennis door de beslissing van 13 december 1995, welke beslissing (in zoverre) niet kan worden aangemerkt als een nieuw (voor beroep vatbaar) besluit. Appellant heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het alstoen als voor beroep vatbaar besluit aan te merken plaatsingsbesluit van 29 november 1993. Appellant heeft in zijn desbetreffende beroepschrift een verband gelegd met zijn eerder ingestelde beroep, waarvan de behandeling door de rechtbank was aangehouden. Het komt de Raad daarom niet onbegrijpelijk voor dat de rechtbank de eerder gewisselde stukken mede in aanmerking heeft genomen bij de behandeling van appellants (nadere) beroep. De Raad acht het echter niet aanvaardbaar dat (mogelijke) voor rekening en risico van appellant komende processuele onvolkomenheden in het kader van het eerste - niet-ontvankelijke - beroep zonder meer in aanmerking zijn genomen bij de behandeling van dit laatste beroep. Voorzover de rechtbank zou hebben kunnen menen dat appellant in het kader van het eerste beroep geen gronden had aangevoerd, had de rechtbank appellant in zijn (nadere) beroep in ieder geval de gelegenheid behoren te geven het verzuim te herstellen. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet gedaan. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd. Nu van enige behandeling van het partijen verdeeld houdende geschilpunt geen sprake is geweest, ziet de Raad aanleiding de zaak met toepassing van artikel 26 van de Beroepswet terug te wijzen naar de rechtbank. Gelet op artikel 25, eerste lid, van de Beroepswet zal de Raad bepalen dat de politieregio X aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt. De Raad is tot slot niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van appellant in hoger beroep. Beslist wordt daarom als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij appellants beroep van 29 december 1993 niet-ontvankelijk is verklaard; Vernietigt de aangevallen uitspraak voor het overige; Wijst het beroep van appellant van 21 januari 1996 terug naar de Arrondissementsrechtbank te Middelburg; Bepaalt dat de politieregio X aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van ¦ 315,- vergoedt. Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van mr S.P. Madunic als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 september 2000. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) S.P. Madunic. HD 04.09 Q