Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7805

Datum uitspraak2000-01-13
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers98/4012
Statusgepubliceerd


Indicatie

Autokostenforfait, 24%-bijtelling. De Hoge Raad heeft in dezen bepaald (BNB 1998/293c*) dat sprake is van ongerechtvaardigde discriminatie, doch dat het op de weg van de wetgever ligt om deze geconstateerde ongelijkheid op te heffen. Belanghebbendes beroep op de rechter dat de wetgever heeft nagelaten om deze discriminatie tijdig op te heffen kan hem voor het jaar 1994 evenwel niet baten.


Uitspraak

98/4012 GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Vierde Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te P, verweerder. 1. Loop van het geding Van belanghebbende is op 4 september 1998 ter griffie een beroepschrift ingekomen, ingediend door zijn gemachtigde. Het beroepschrift is aangevuld bij brief van 10 februari 1999 en is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 28 juli 1998, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 606.577. Na bezwaar heeft verweerder bij de bestreden uitspraak de aanslag gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 601.922. Verweerder heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. Ter zitting van 29 oktober 1999 zijn verschenen gemachtigde voormeld alsmede verweerder. Zowel gemachtigde als verweerder hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Deze pleitnota’s worden tot de gedingstukken gerekend. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende, geboren in 1946, was in 1994 in dienstbetrekking werkzaam bij A B.V. te Q. Ten behoeve van zijn werkzaamheden is aan belanghebbende door zijn werkgever een personenauto ter beschikking gesteld. 2.2. Belanghebbende heeft voor het jaar 1994 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 606.577. In de aangifte is door belanghebbende met betrekking tot de bijtelling wegens het privé-gebruik van de auto van de werkgever in de zin van artikel 42, vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: het autokostenforfait), het volgende vermeld: 6/12 x 24% van ƒ 101.800 ƒ 12.216 6/12 x 24% van ƒ 130.950 ƒ 15.714 + ƒ 27.930 Met dagtekening 29 juni 1996 heeft verweerder de aanslag overeenkomstig de aangifte vastgesteld. Na bezwaar heeft verweerder bij de bestreden uitspraak de aanslag gehandhaafd. 3. Geschil In geschil is of het autokostenforfait moet worden bepaald op 20% van de cataloguswaarde van de auto, hetgeen belanghebbende bepleit, dan wel op 24%, hetgeen verweerder voorstaat. 4. Standpunten van partijen Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan wordt verwezen naar de stukken van het geding. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Belanghebbende stelt dat hij door de wetgever ten onrechte anders wordt behandeld dan belastingplichtigen ten aanzien van wie op grond van artikel 42, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) het bepaalde in het vierde lid buiten toepassing blijft, te weten de belastingplichtigen die, anders dan belanghebbende, de auto van hun werkgever voor minder dan 1000 km voor privé-doeleinden gebruiken maar, evenals belanghebbende, op meer dan 30 km van hun werk wonen en met de auto van hun werkgever naar en van hun werk reizen. Deze stelling is juist, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 15 juli 1998, nr. 31 922, BNB 1998/293c*, waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat te dezer zake sprake is van een ongerechtvaardigde discriminatie. Verweerder heeft dit in het onderhavige geval niet bestreden. 5.2. In voormeld arrest heeft de Hoge Raad voorts geoordeeld (rechtsoverweging 3.14) dat het op de weg van de wetgever ligt om deze geconstateerde ongelijkheid op te heffen. De Hoge Raad is er daarbij van uitgegaan dat het daartoe aangekondigde wetsontwerp, zoals vermeld in het beroepschrift in cassatie van de staatssecretaris van Financiën, zal worden ingediend. 5.3. Belanghebbende stelt dat de wetgever, ondanks het oordeel van de Hoge Raad als hiervóór voormeld, heeft nagelaten om de onder 5.1 vermelde rechtsongelijkheid tijdig op te heffen door invoering van nieuwe wetgeving op dit punt. Dientengevolge moet alsnog de rechter de geconstateerde ongelijkheid opheffen, in die zin dat het vierde lid van artikel 42 van de Wet buiten toepassing wordt verklaard en het autokostenforfait mitsdien op 20% wordt gesteld. 5.4. Voormeld beroep op de rechter kan belanghebbende voor het jaar 1994 evenwel niet baten. Het Hof leidt uit rechtsoverweging 3.14 van het arrest van de Hoge Raad, zoals vermeld onder 5.2, af dat het bepaalde in het vierde lid van artikel 42 van de Wet in elk geval tót de datum van het arrest - 15 juli 1998 - onverkort van toepassing kan blijven, ondanks de geconstateerde ongelijkheid. Aan het oordeel van de Hoge Raad kan voorts niet de gevolgtrekking worden verbonden dat nieuwe wetgeving waarin deze ongelijkheid wordt opgeheven moet worden ingevoerd met terugwerkende kracht tot enig tijdvak dat is gelegen voor die datum. 5.5. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het gelijk aan de zijde van verweerder is en dat de bestreden uitspraak mitsdien moet worden bevestigd. 6. Proceskosten Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig om een partij te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 7. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is vastgesteld op 13 januari 2000 door mrs. Holdert, Onnes en Kwantes, in tegenwoordigheid van mr. Berns als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: de naam en het adres van de indiener; de dagtekening; een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Indien belanghebbende beroep in cassatie instelt bedraagt dit griffierecht ƒ 160. Indien verweerder beroep in cassatie instelt, is een griffierecht van ƒ 630 verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proces-kosten.