Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1229

Datum uitspraak2001-03-22
Datum gepubliceerd2001-08-02
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/533 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Art. 8:13 Awb laat niet toe dat afspraken tussen rechtbanken worden gemaakt omtrent de relatieve competentie in zaken waarin een politieregio als verweerder optreedt. Beroep tegen toekenning van persoonlijke toelage in verband met detachering ongegrond verklaard. Ingevolge art. 8:7, tweede lid Awb was de Arrondissementsrechtbank Haarlem bevoegd het inleidend beroep te behandelen, nu appellant zijn woonplaats in B had. De rechtbank te Amsterdam heeft zich bevoegd geacht op grond van een afspraak tussen de rechtbanken om alle beroepszaken waarin een politieregio als verweerder optreedt, met toepassing van art. 8:13 Awb te verwijzen naar de rechtbank van het arrondissement waarbinnen de desbetreffende politieregio haar zetel heeft. De Raad acht dit niet juist, nu de toepasselijke wettelijke voorschriften inzake relatieve competentie daartoe niet de mogelijkheid boden. Met toepassing van art. 28 Beroepswet wordt de onbevoegdheid van de rechtbank te Amsterdam voor gedekt verklaard en de uitspraak als bevoegdelijk gedaan aangemerkt. De Korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland, gedaagde. mrs. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers, M.M. van der Kade, K. Zeilemaker


Uitspraak

99/533 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B, appellant, en de Korpsbeheerder van de politieregio […], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 22 december 1998, nr. AW 97/2836/24, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is gevoegd met het geding 98/7340 AW behandeld ter zitting van 8 februari 2001, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W. de Klein, werkzaam bij de Nederlandse Politie Bond en waar gedaagde is vertegenwoordigd door mr. Th. Tanja, werkzaam bij de politieregio […]. II. MOTIVERING Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten, welke de Raad als vaststaand aanneemt, volstaat de Raad met het volgende. Appellant, destijds werkzaam bij gedaagdes politieregio als generalist in de rang van hoofdagent en bezoldigd volgens schaal 7, is tijdelijk voor de periode van 1 april 1994 tot 1 april 2000 tewerkgesteld als praktijkdocent aan het Politieopleidingscentrum X te Y, onderdeel van het Landelijk selectie- en opleidingsinstituut politie (LSOP). In verband met deze detachering is aan appellant aanvankelijk, bij besluit van 20 juni 1994, met ingang van 1 april 1994 een persoonlijke toelage toegekend voor de periode tot 1 april 2000. Nadat appellant hiertegen bezwaar had gemaakt heeft gedaagde uiteindelijk appellant bij besluit van 19 december 1995 met ingang van 1 april 1994 ingedeeld in salarisschaal 9, en bepaald: 1. dat deze indeling eindigt per 1 april 2000, dan wel zoveel eerder als hij zijn werkzaamheden in de functie van professional bij district Z hervat; 2. per 1 april 2000 dan wel zoveel eerder als hij zijn werkzaamheden in de functie van generalist bij district Z hervat, betrokkene in de positie te brengen alsof hij nog steeds volgens salarisschaal 7 bezoldigd zou zijn geweest. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt voorzover daarin tot uitdrukking is gebracht dat de hogere inschaling slechts tijdelijk is. Bij besluit van 11 februari 1997 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat ingevolge artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht de Arrondissementsrechtbank Haarlem bevoegd was het inleidend beroep te behandelen, nu appellant zijn woonplaats in B had. De rechtbank te Amsterdam heeft zich bevoegd geacht op grond van een afspraak tussen de rechtbanken om alle beroepszaken waarin een politieregio als verweerder optreedt, met toepassing van artikel 8:13 van de Algemene wet bestuursrecht te verwijzen naar de rechtbank van het arrondissement waarbinnen de desbetreffende politieregio haar zetel heeft. De Raad acht dit niet juist, nu de toepasselijke wettelijke voorschriften inzake relatieve competentie daartoe niet de mogelijkheid boden. In de gegeven omstandigheden ziet de Raad echter aanleiding om met toepassing van artikel 28 van de Beroepswet de onbevoegdheid van de rechtbank te Amsterdam voor gedekt te verklaren en de uitspraak als bevoegdelijk gedaan aan te merken. In geding is het antwoord op de vraag of het bepaalde in artikel 6, zesde lid, van het Besluit Bezoldiging Politie (hierna: BBP), zoals dat luidde ten tijde hier van belang, eraan in de weg stond dat appellant na ommekomst van de periode waarin hij als praktijkdocent werkzaam was bij het LSOP en bezoldigd werd naar schaal 9 weer terug zou vallen op zijn oude salarisniveau, in dit geval schaal 7. Appellant beantwoordt deze vraag bevestigend, erop wijzend dat de functie van praktijkdocent geen tijdelijke functie is in de zin van voormeld artikellid, omdat deze functie als zodanig blijft bestaan, ook al wordt zij steeds tijdelijk vervuld. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant gewezen op de circulaire van de Minister van Binnenlandse Zaken van 16 juni 1998, kenmerk EA98/U1869, aangaande dit onderwerp. Gedaagde heeft erop gewezen dat de functie van praktijkdocent niet voorkomt in de formatie van de politieregio […], dat sprake is van detachering, waarbij de in geding zijnde functie tijdelijk - voor zes jaar - wordt vervuld en betrokkene daarna terugkeert naar zijn voordien uitgeoefende functie in het eigen korps. Op deze wijze kan door het LSOP worden voorzien in de behoefte aan praktijkdocenten met de meest recente praktijkervaring. Ingevolge artikel 62 van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: BARP) - voorzover hier van belang - kan het bevoegd gezag in het belang van de dienst, in overeenstemming met de ambtenaar, met ingang van een door het ter zake bevoegd gezag te bepalen tijdstip, een ambtenaar detacheren bij het Landelijk selectie- en opleidingsinstituut politie. Onder detachering moet op grond van artikel 1, aanhef en onder k (oud), van het BARP worden verstaan: tijdelijke tewerkstelling elders dan bij het regionale korps waarbij de ambtenaar is aangesteld, het Korps landelijke politiediensten dan wel de dienst ressorterend onder de directie Politie van het Ministerie van Justitie waarbij de ambtenaar is aangesteld. Ingevolge het bepaalde in artikel 6, vijfde lid, van het BBP kan, anders dan bij wijze van disciplinaire straf op grond van hoofdstuk VII van het BARP, zonder voorafgaand ontslag voor een ambtenaar geen salarisschaal gaan gelden met een lager maximumsalaris dan dat van de reeds voor de ambtenaar geldende salarisschaal. In het zesde lid van artikel 6 van het BBP is bepaald dat het vijfde lid niet van toepassing is indien bij de bepaling van de salarisschaal, bedoeld in het tweede lid, tevens is bepaald dat de functie van de ambtenaar een tijdelijk karakter heeft en de salarisschaal in verband daarmee slechts tijdelijk zal gelden. Evenals de rechtbank en gedaagde is de Raad van oordeel dat uit de tekst van artikel 6, zesde lid, van het BBP niet volgt dat deze bepaling uitsluitend betrekking heeft op functies die op termijn zullen komen te vervallen dan wel organieke tijdelijke functies. Het zesde lid geeft aan dat het in het vijfde lid vervatte verbod niet geldt in gevallen waarin het bevoegd gezag bij de inschaling van de ambtenaar (tevoren) heeft bepaald dat de functie van de ambtenaar een tijdelijk karakter heeft. Onder ‘functie met een tijdelijk karakter’ moet naar het oordeel van de Raad in de context van dit artikellid worden verstaan een functie waarvan het bevoegd gezag heeft bepaald dat de ambtenaar die tijdelijk zal vervullen. Dat is bij uitstek het geval bij detachering, waarbij de ambtenaar immers met behoud van zijn oorspronkelijke functie tijdelijk elders in een andere functie wordt tewerkgesteld en na afloop terugkeert in de voorheen vervulde, - in het geval van gedaagde op schaal 7 gewaardeerde - functie. Het beroep van appellant op de circulaire van 16 juni 1998 maakt dit niet anders, omdat deze circulaire blijkens het daarin gestelde slechts informatie geeft over de wijze waarop (destijds) de afspraak in het lopende arbeidsvoorwaardenakkoord ter zake van de inzet voor bovenregionale voorzieningen, in relatie tot de (thans) voor het politiepersoneel geldende rechtspositie, uitgelegd moest worden. Die afspraak had betrekking op de concrete gevolgen van de bovenregionale inzet en de terugkeer na afloop bij het eigen korps, waarbij het de bedoeling was dat een bevordering alleen met instemming van het uitlenend korps wordt doorgevoerd, maar dan ook bij terugkeer naar het uitlenende korps gehandhaafd blijft. De Raad leidt hieruit af dat onverkorte toepassing van artikel 6, zesde lid, van het BBP tot ontevredenheid had geleid en in 1998 kennelijk onderwerp van onderhandeling in het arbeidsvoorwaardenoverleg is geweest. De Raad stelt voorts vast dat een en ander inmiddels heeft geleid tot de invoering van de artikelen 4a van het BARP en 6a en 17b van het BBP, welke artikelen op 3 september 1999 in werking zijn getreden en waaraan geen terugwerkende kracht is verleend (Stb 1999, 370). De Raad ziet hierin een bevestiging van de hiervoor weergegeven uitleg van artikel 6, zesde lid, van het BBP. Indien immers de uitleg van appellant gevolgd wordt, was de hiervoor genoemde wijziging in de regelgeving niet nodig. Het vorenstaande kan er naar het oordeel van de Raad niet toe leiden artikel 6, zesde lid, van het BBP thans anders moet worden gelezen dan hiervoor is vermeld. De Raad stelt vast dat appellant tijdelijk tewerk is gesteld als praktijkdocent bij het LSOP en dat bij het besluit tot indeling in salarisschaal 9 tevens is bepaald dat die indeling slechts tijdelijk zal zijn. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde daarmee een juiste toepassing gegeven aan artikel 6, zesde lid, van het BBP. Hieruit volgt dat het bepaalde in het hiervoor genoemde vijfde lid van artikel 6 van het BBP niet van toepassing is. Het hoger beroep van appellant kan dus niet slagen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen grond. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van D. Boers als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2001. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) D. Boers. HD 19.02 Q