Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3931

Datum uitspraak2001-09-28
Datum gepubliceerd2001-10-03
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 203/97
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK Nr. 203/97 28 september 2001 Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid douane te Groningen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de door hem op aangifte voldane belasting van personenauto's en motorrijwielen in de periode van 1 januari tot en met 8 november 1993. 1. Ontstaan en loop van het geding. Door belanghebbende werden in de periode van 1 januari tot en met 8 november 1993 op grond van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, gelijk deze Wet voor de onderhavige periode gold (hierna te noemen: de Wet) op aangifte bedragen aan belasting voldaan tot in totaal van f. 511.751,--. Op 9 november 1993 heeft belanghebbende bezwaar ingediend tegen de door haar op aangifte voldane belastingbedragen. Bij uitspraak van 6 februari 1997 heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 19 maart 1997 is ingekomen en werd aangevuld bij schrijven (met bijlagen) van 29 september 1997. Nadat de inspecteur zijn vertoogschrift (met bijlagen) had ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 15 oktober 1999, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, zomede belanghebbende bij monde van haar directeur de heer A, bijgestaan door een tweetal collega's van de heer A, zomede de inspecteur, bijgestaan door een medewerker van zijn eenheid. Ter voorbereiding op de zitting en ter toelichting op zijn pleitnota heeft de gemachtigde van belanghebbende op 8 oktober 1999 aan het hof en aan de inspecteur een aantal stukken doen toekomen, waarvan de inspecteur ter zitting heeft verklaard er geen bezwaar tegen te hebben deze stukken tot de gedingstukken te rekenen. Ter zitting hebben zowel de gemachtigde van belanghebbende als de inspecteur een pleitnota voorgedragen en overgelegd en hebben beiden bij die pleitnota als bijlage een aantal stukken overgelegd, telkens zonder bezwaar van de wederpartij. Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. 2. De feiten. Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast: Belanghebbende houdt zich bezig met de handel in gebruikte personen-auto's, welke hij daartoe in het buitenland inkoopt en in Nederland verkoopt. Op grond van de Wet heeft belanghebbende onder meer in het jaar 1993 terzake van de registratie van door haar ingevoerde auto's op grond van de Wet belasting voldaan. De desbetreffende auto's waren minder dan 2 jaar oud. Nader heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld, dat de belasting zoals voorzien in de Wet in strijd zou zijn met het recht van de Europese Gemeenschappen, in verband waarmee zij bij het onderwerpelijke bezwaarschrift heeft verzocht om teruggave van die belasting. Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak het verzoek om teruggaaf afgewezen. Ter zitting hebben belanghebbende en de inspecteur verklaard er geen bezwaar tegen te hebben, dat het verzoek om teruggaaf van de telkens op aangifte door belanghebbende voldane belasting is vervat in één bezwaarschrift en de inspecteur daarop heeft gereageerd bij één uitspraak. Het hof heeft zich in overleg met en instemming van partijen op het standpunt gesteld, dat het hof om proceseconomische redenen partijen in dat standpunt zal volgen, nu daarbij niet enig procesbelang wordt geschonden. 3. Het geschil. Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of de belasting op grond van de Wet al dan niet in strijd is met het recht van de Europese Gemeenschappen, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de inspecteur ontkennend wordt beantwoord. 4. Het standpunt van belanghebbende. Door belanghebbende is -voor zover te dezen van belang, kort samengevat- gesteld in het beroepschrift en mondeling ter zitting: De heffing van de belasting is in het bijzonder in strijd met het bepaalde in de artikelen 95 en 5 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (hierna: EG-verdrag), artikel 33 van de richtlijn van 17 mei 1977, nr 77/388/EEG betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lid-staten inzake omzetbelasting (zesde richtlijn) en artikel 3 van de richtlijn van de Raad van 25 februari 1992, nr. 92/12/-EEG betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, zomede de richtlijn 83/189 inzake de informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften. Zij concludeert op de door haar in de gedingstukken verwoorde gronden tot een teruggaaf van de door haar voldane belasting ad. f. 511.751,-- en tot een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten. 5. Het standpunt van de inspecteur. De inspecteur heeft daartegenover -voor zover te dezen van belang, kort samengevat- aangevoerd in het vertoogschrift en mondeling ter zitting: Op de door hem in zijn gedingstukken verwoorde gronden is hij van oordeel, dat de belasting niet in strijd is met het recht van de Europese Gemeenschappen. Voorts is hij van mening, dat belanghebbende geen belang heeft bij de procedure nu zij de door haar betaalde belastingbedragen al heeft gefactureerd op een tijdstip gelegen voor het tijdstip waarop zij de belasting op aangifte heeft afgedragen en in verband daarmee niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak. 6. De overwegingen omtrent het geschil. Naar het bepaalde in artikel 9, eerste lid, van de Wet wordt de belasting berekend met als uitgangspunt de netto catalogusprijs van de personen-auto, waarbij artikel 10, eerste lid, van de Wet bepaalt, dat het bedrag aan belasting wordt verminderd met 1 percent voor elke maand, die is verstreken na het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen. Te dezen is in geschil de vraag of vorenomschreven wettelijke regeling in strijd zou zijn -ondermeer- met artikel 95 (thans artikel 90) van het EG-verdrag. Bij arrest van 22 februari 2001, C393/98 (Gomes Valente) heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in dit verband beslist, dat het stelsel van belastingheffing voor ingevoerde gebruikte voertuigen, dat de werkelijke waardevermindering van voertuigen in aanmerking neemt op basis van algemene criteria slechts verenigbaar is met artikel 95 van het EG-verdrag indien het zodanig is opgezet dat -redelijke schattingen die in een dergelijk stelsel onvermijdelijk zijn daargelaten- ieder discriminerende werking is uitgesloten, terwijl de toepassing van een tabel voor de belastingheffing op ingevoerde gebruik-te voertuigen op basis van één waardeverminderingscriterium op zich niet strijd met artikel 95 is, doch, door de in aanmerkingneming van andere waardeverminderingsfactoren, zoals merk, model, kilometerstand, type aandrijving, technische staat of staat van onderhoud van het voertuig wordt gewaarborgd dat de forfaitaire tabel de waardevermindering van voertuigen veel nauwkeuriger weergeeft, waardoor veel gemakkelijker het doel kan worden bereikt van een belasting op ingevoerde gebruikte voertuigen die in geen geval hoger is dan de belasting die nog rust op de waarde van vergelijkbare gebruikte voertuigen die reeds op het nationale grondgebied zijn geregistreerd. Voorts werd daarbij beslist, dat een forfaitaire tabel die weliswaar de algemene ontwikkeling van waardevermindering van voertuigen weer-geeft, maar dit slechts bij benadering doet, niettemin verenigbaar is met artikel 95 van het EG-verdrag, indien daarbij voor de eigenaar van een ingevoerd voertuig de mogelijkheid bestaat om de toepassing van deze tabel op zijn voertuig in rechte te betwisten. Vaststaat, dat de wetgever met ingang van 1 mei 1999 de Wet heeft gewijzigd in die zin, dat artikel 10 van de Wet de aldaar bedoelde vermindering bepaalt op -globaal- na één jaar 24 percent en na twee jaar 37 percent. Dienaangaande werd in de nota naar aanleiding van het verslag bij het belastingplan 1999 door de staatssecretaris van Financiën ondermeer het volgende opgemerkt: "Het doel van ons voorstel tot herziening van de afschrijvingstermijn in de BPM is fijnafstemming van de aansluiting van de afschrijving bij het verloop van de werkelijke waardedaling van personenauto's en motor-fietsen. Het belang van die aansluiting vloeit al hieruit voort dat in de internationale context de fiscale concurrentiepositie van gebruikte voer-tuigen die vanuit andere lidstaten van de Europese Unie in ons land worden binnengebracht ("invoer"), niet nadeliger mag zijn dan de fiscale concurrentiepositie van vergelijkbare voertuigen op de binnenlandse markt. Voor met name jonge gebruikte auto's (van bijvoorbeeld een jaar oud) kan in het huidige regiem fiscale afschrijving aan de lage kant worden geacht (in het voorbeeld 12 procent), zodat bij vanuit een andere lidstaat in ons land binnenbrengen van zo'n voertuig een betrekkelijk hoge BPM wordt geheven (in het voorbeeld 88 procent van de volle BPM). In die situatie kan niet worden uitgesloten dat het huidige regiem in rechte kan worden beschouwd als discriminerend ten opzichte van de fiscale druk van zo'n zelfde auto die echter reeds sinds de nieuwe staat ervan in ons land is geregistreerd. Enerzijds signalen vanuit de autobran-che en anderzijds ontwikkelingen in de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie met betrekking tot de uitleg van onder meer artikel 95 van het EG-verdrag (non-discriminatie tussen landen) leiden er tegen deze achtergrond toe dat wij aanleiding zagen om in overleg te treden met de bij deze onderwerpen betrokken diensten van de Europese Com-missie en om onderzoek te laten uitvoeren naar het feitelijke waardeverloop van gebruikte auto's. De uitkomst van dat overleg was, dat Nederland een wetsvoorstel zou voorbereiden tot wijziging van de afschrijving voor de belasting van personenauto's en motorrijwielen, waarbij de wijziging er toe strekt dat de afschrijving voor de eerste twee jaren van de levens-duur van het voertuig wordt verhoogd tot 24 procent in het eerste jaar en 13 procent in het tweede." Voorts staat vast, dat studies van het Nederlands Economisch Instituut en de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst tot een feitelijke waarde-daling concludeerden van 21 procent voor het eerste en 14 procent voor het tweede jaar. Gelet op voormelde feiten is het hof van oordeel, dat de vorenomschreven wettelijke regeling van de artikelen 9 en 10 van de Wet in de tekst voor het onderwerpelijke jaar niet het in artikel 95 van het EG-verdrag beoogde doel bereikt, waarbij de belasting op ingevoerde gebruikte voertuigen in geen geval hoger is dan de belasting die nog rust op de waarde van vergelijkbare gebruikte voertuigen die reeds op het nationale grondgebied zijn geregistreerd, terwijl voorts voor de eigenaar van een ingevoerd voertuig niet de mogelijkheid bestaat om de toepassing van de regeling op zijn voertuig in rechte te betwisten, één en ander als bedoeld in voormeld arrest. Gelet op het vorenoverwogene komt het hof tot de gevolgtrekking, dat -naar niet voor twijfel vatbaar is- de wettelijke regeling in strijd is met artikel 95 van het EG-verdrag en in zoverre aan haar verbindende kracht moet worden ontzegd. Het beroep is in zoverre gegrond. De inspecteur heeft voorts nog aangevoerd, dat belanghebbende niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu zij geen belang heeft, aangezien zij de door haar betaalde bedragen al gefactureerd heeft op een tijdstip gelegen voor het tijdstip waarop zij de belasting op aangifte heeft voldaan. Het hof gaat evenwel aan die stelling van de inspecteur voorbij. Voor een geval als het onderwerpelijke bepaalt artikel 7 van de Wet, dat indien de opgave van een kenteken geschiedt door een ander dan degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld die ander is gehouden de belasting op aangifte te voldoen namens degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld. Voor een zodanig geval moet worden aangenomen, dat degene, die op grond van voormeld artikel 7 de belasting heeft voldaan degeen is, die op grond van artikel 24 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) een bezwaarschrift kan indienen tegen het bedrag, dat door hem op aangifte is voldaan. an dat recht doet niet af de omstandigheid, dat bedoelde belasting door hem welicht reeds is gefactureerd, waarbij de vraag wat er bij geheel of ten dele tegemoet komen aan het bezwaar met het belastingbedrag moet gebeuren alsdan een aangelegenheid is tussen de belastingplichtige en degeen, die de belasting op grond van artikel 7 van de Wet heeft voldaan. Wel is het volgende van belang. Naar het bepaalde in artikel 24 van de AWR -zoals die bepaling voor het onderhavige jaar luidde- kan hij die bezwaar heeft tegen het bedrag dat als belasting door hem is voldaan binnen twee maanden na de voldoening een bezwaarschrift indienen bij de inspecteur. Zulks brengt met zich, dat -nu vaststaat dat het bezwaarschrift op 9 november 1993 is ingekomen- het bezwaar niet-ontvankelijk is voor zover het zich richt tegen de vóór 9 september 1993 op aangifte voldane bedragen aan belasting, ofwel -naar zich uit de in afschrift tot de geding-stukken behorende specificatie dienaangaande laat afleiden- tot een bedrag van f. 127.985,--. Belanghebbende is in zoverre door de inspecteur bij de bestreden uitspraak ten onrechte niet niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is derhalve ten dele gegrond in verband waarmee een teruggave dient te worden verleend aan belanghebbende van f. 511.751,--, minus f. 127.985,--, ofwel van f. 383.766,--. In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken de inspecteur te veroorde-len in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten het hof op grond van het Besluit proceskosten fiscale procedures bepaalt op f. 2.840,--, welk bedrag dient te worden betaald door de Staat der Nederlanden. 7. De beslissing. Het hof vernietigt de uitspraak van de inspecteur; verklaart belanghebbende niet-ontvankelijk in haar bezwaar voor zover het betreft de vóór 9 september 1993 door haar voldane belastingbedragen; verleent teruggave van de belasting tot een bedrag van f. 383.766,--; veroordeelt de inspecteur de kosten aan belanghebbende te vergoeden, die deze heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, te bepalen op f. 2.840,--, te betalen door de Staat der Nederlanden; bepaalt dat het betaalde griffierecht ad f. 80,-- aan belanghebbende wordt vergoed door de inspecteur. Gedaan op 28 september 2001 door prof. mr Aardema, als voorzitter, mr Pruiksma, bieden vice-president en mr Drion, raadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier de heer Gerrits en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier. Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 september 2001 te Leeuwarden door mr Drion, raadsheer. Op 3 oktober 2001 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen. De griffier van het Gerechtshof te Leeuwarden.