Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE5992

Datum uitspraak2002-07-31
Datum gepubliceerd2002-07-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200100257/2
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200100257/2. Datum uitspraak: 31 juli 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], allen wonend te [woonplaats], en burgemeester en wethouders van Beemster, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 14 november 2000, kenmerk G/MeB/RP/3795, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de [rechtspersoon] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een loonbedrijf ten behoeve van een land-, tuinbouw en aannemersbedrijf van grond-, water- en wegenbouwkundige werken aan de [locatie] en [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 29 november 2000. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 8 januari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 11 juli 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 7 maart 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2002, waar appellanten [naam] en [naam] en verweerders, vertegenwoordigd door mr. M.P.J. Kuin, J.R. Mesa en R.A.G. van Puffelen, ambtenaren van de gemeente zijn verschenen. Voorts is namens vergunninghoudster mr. X. Wentink-Quelle, advocaat, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.2. De inrichting is gelegen op de percelen [locatie] en [locatie] te [plaats]. Op het eerste perceel vindt op- en overslag van grond, ruige mest en groenafval plaats. Op het perceel [locatie] wordt materieel voor het loon- en aannemingsbedrijf opgeslagen. Op het perceel bevindt zich een opslagloods en een onderhoudsplaats. Tevens vindt er de opslag van melasse plaats en worden er kantooractiviteiten verricht. De vergunningaanvraag ziet op de voortzetting van reeds vergunde activiteiten, het plaatsen van een vloeistofdichte betonvloer, het plaatsen van keerwanden en het oprichten van een nieuwe loods waarin ook de onderhoudswerkplaats zal worden gevestigd. 2.3. Appellanten voeren aan dat de steeds wisselende identiteit van het bedrijf in de stukken leidt tot groei respectievelijk uitbreiding van de activiteiten. De Afdeling constateert dat zij hiermee kennelijk doelen op de verschillende duiding van de aard van het bedrijf van vergunninghoudster door verweerders. Thans staat ter beoordeling de vraag of verweerders, gelet op de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer voor de activiteiten, zoals die in de aanvraag staan vermeld, vergunning hebben kunnen verlenen. Aan de duiding van het bedrijf van vergunninghoudster in een verslag van een gemeentelijke commissievergadering en in andere stukken komt als zodanig geen afzonderlijke betekenis toe. 2.4. Appellanten voeren aan dat de procedure tot verlening van de milieuvergunning gecoördineerd had moeten worden met die tot verlening van de bouwvergunning. Volgens appellanten had de milieuvergunning niet verleend mogen worden voordat de bouwvergunning was afgegeven. De Afdeling overweegt dienaangaande dat in artikel 20.8 van de Wet milieubeheer een coördinatiebepaling is opgenomen. Ingevolge deze bepaling wordt de milieuvergunning, in gevallen waarin deze betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting dat tevens als bouwen in de zin van de Woningwet is aan te merken, niet eerder van kracht dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend. Het is daarom mogelijk een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer af te geven voordat een bouwvergunning is verleend. Van de desbetreffende milieuvergunning kan evenwel pas gebruik worden gemaakt nadat deze, na het verlenen van de bouwvergunning, van kracht is geworden. Het bezwaar is mitsdien vergeefs opgeworpen. 2.5. Appellanten voeren aan het onzorgvuldig te achten dat op de vergunningaanvraag is beslist, terwijl een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren niet is aangevraagd. 2.5.1. Ingevolge artikel 8.28 van paragraaf 8.1.3.2. van de Wet milieubeheer worden in gevallen waarin een vergunning krachtens deze wet wordt aangevraagd die betrekking heeft op een inrichting van waaruit stoffen als bedoeld in artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo) in het oppervlaktewater worden gebracht, indien daarvoor een vergunning krachtens die wet is vereist, bij de toepassing van hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer, van hoofdstuk 13 van de Wet milieubeheer en afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht, de bepalingen van paragraaf 8.1.3.2 van de Wet milieubeheer in acht genomen. In artikel 8.30, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voorzover van belang, is bepaald dat de aanvraag om een vergunning of wijziging van de vergunning overeenkomstig artikel 8.24 tegelijk wordt ingediend met de aanvraag om verlening of wijziging van de vergunning krachtens de Wvo. Ingevolge artikel 8.30, tweede lid, van de Wet milieubeheer wordt de aanvraag, indien de aanvraag om verlening of wijziging van de vergunning krachtens de Wvo niet is ingediend binnen zes weken, buiten behandeling gelaten. Ingevolge artikel 31, derde lid, van de Wvo wordt voor lozingen welke voor het tijdstip van inwerkingtreding dezer wet onafgebroken rechtmatig hebben plaatsgevonden, voor de toepassing van deze wet een vergunning als bedoeld in artikel 1, eerste lid, geacht te zijn verleend, voorzover die lozingen althans naar hun aard niet aanmerkelijk verschillen van of niet van aanmerkelijk grotere omvang zijn dan lozingen die plaatsvonden voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. 2.5.2. In de aanvraag om vergunning staat vermeld dat de aanvraagster een historisch lozingsrecht heeft. Kennelijk wordt hiermee bedoeld dat een lozingsvergunning moet worden geacht te zijn verleend krachtens artikel 31 van de Wvo. Verweerders zijn hier bij de verlening van de vergunning kennelijk ook vanuit gegaan.. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel. 2.6. Appellanten voeren verder aan dat een milieueffectrapportage had moeten worden opgesteld. De Afdeling stelt vast dat voor de aangevraagde activiteiten op grond van het Besluit milieu-effectrapportage geen milieueffectrapport behoeft te worden opgesteld. Deze beroepsgrond treft derhalve reeds hierom geen doel. 2.7. Appellanten hebben aangevoerd dat de inrichting, gezien zijn aard en omvang, op een industrieterrein thuishoort. Dit bezwaar is van planologische aard en heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan dan ook niet bij de beoordeling van het onderhavige besluit tot vergunningverlening worden betrokken. 2.8. Appellanten hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte een beslissing op de aanvraag hebben genomen terwijl onvoldoende inzicht bestond in trilling-, stof- en geurhinder, aangezien daarnaar geen onderzoeken zijn verricht. Gelet op het deskundigenbericht, de afstand tot woningen van derden en de aard en de omvang van de vergunde activiteiten en de daardoor te verwachten hinder, is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat onderzoeken naar trilling-, geur- en stofhinder niet noodzakelijk waren. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel. 2.9. Appellanten voeren aan twijfels te hebben of de vaststelling van het referentieniveau van het omgevingsgeluid op de juiste wijze tot stand is gekomen. Zij maken tevens bezwaar tegen het vervroegen van de dagperiode met 1 uur en zijn van mening dat de berekening van het equivalente geluidniveau ten gevolge van het wegverkeer onjuist is uitgevoerd. 2.9.1. Verweerders hebben bij invulling van de hen krachtens de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid wat betreft de geluidaspecten hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening gehanteerd. Wat betreft de hoogte van de geluidgrenswaarden hebben verweerders aansluiting gezocht bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid. 2.9.2. Het referentieniveau is daarbij gedefinieerd als de hoogste van de volgende twee waarden: - het gemeten L95 van het omgevingsgeluid, ook wel het achtergrondgeluidniveau genoemd; - het optredend equivalente geluidniveau van wegverkeersbronnen minus 10 dB(A). In het door “Akoestisch Adviesbureau Stoop & Partners” opgestelde geluidrapport is het referentieniveau van het omgevingsgeluid bepaald. Verweerders hebben op basis van het gemeten L95-niveau en het berekende LAeq ten gevolge van het wegverkeer minus 10 dB(A) het referentieniveau bepaald op 45 dB(A). De in de vergunning opgelegde geluidgrenswaarden zijn hier op gebaseerd. In bovengenoemd rapport zijn de berekeningen van het equivalente geluidniveau ten gevolge van het wegverkeer gebaseerd op verkeersgegevens afkomstig van de gemeente Zaanstad. De werkelijke voertuig- en tijdverdeling is niet bekend. Daarom is voor de berekening aangesloten bij het gestelde in Het VROM-rapport GF-DR-35-01, “Bepaling van verkeersgegevens ten behoeve van de Wet geluidhinder”. De berekeningen zijn uitgevoerd conform “Het Reken- en Meetvoorschrift Verkeerslawaai, Standaard Rekenmethode I”. Mede gelet op het deskundigenbericht ziet de Afdeling geen reden om te twijfelen aan de juistheid van deze gegevens. Verder stelt de Afdeling vast dat in het bestreden besluit niet uit is gegaan van een vervroeging van de dagperiode. In zoverre kan deze beroepsgrond derhalve geen doel treffen. 2.9.3. De Afdeling stelt vast dat op grond van bovengenoemd “Reken- en Meetvoorschrift Verkeerslawaai” bij de berekening van het equivalente geluidniveau ten gevolge van het wegverkeer voor de bepaling van de afstand tussen de weg en de betrokken woningen uitgegaan dient te worden van de as van de weg en niet van de rand van de weg. De Afdeling stelt tevens vast dat in het door verweerders gehanteerde geluidrapport uitgegaan wordt van de afstand tussen de woningen en de rand van de weg. Dit betekent dat een onjuiste afstand is aangehouden waardoor het equivalente geluidniveau ten gevolge van het wegverkeer 2,5 dB te hoog is berekend. In voorschrift 9.1. is bepaald dat het equivalente geluidniveau veroorzaakt door de inrichting in de dag-, avond- en nachtperiode niet meer mag bedragen dan 45 dB(A), 40 dB(A) respectievelijk 35 dB(A). De grenswaarden voor de dag- en avondperiode zijn lager dan het voor bovengenoemde omissie gecorrigeerde referentieniveau. In de nachtperiode is de in de vergunning opgenomen grenswaarde echter hoger dan het referentieniveau. In zoverre hebben verweerders het bestreden besluit dan ook niet met de in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Deze beroepsgrond treft in zoverre derhalve doel. 2.10. Appellanten stellen dat het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport van “WNP raadgevende ingenieurs”, waarin onderzoek is gedaan naar de geluidbelasting ten gevolge van de inrichting ter plaatse van woningen van derden, onvolledig is. Volgens appellanten zijn, onder andere, niet alle geluidbronnen bij het onderzoek betrokken en zijn de bronhoogte en -vermogens anders dan in werkelijkheid. Zij voeren tevens aan dat in het onderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met gevelreflectie en dat de in voorschrift 9.9 genoemde “Handleiding meten en rekenen industrielawaai (IL-HR-13-01), 1999” niet bestaat. De Afdeling stelt vast dat de in voorschrift 9.1 voorgeschreven geluidgrenswaarden gelden op de gevel van een woning. In voorschrift 9.9 is de “Handleiding meten en rekenen industrielawaai (IL-HR-13-01), 1999”, van toepassing verklaard. De Afdeling acht voldoende duidelijk dat hiermee de “Handleiding meten en rekenen industrielawaai van 1999” wordt bedoeld. Genoemde Handleiding is in het onderzoek gehanteerd. De Handleiding gaat ervan uit dat bij metingen de reflectie van het geluid op de achterliggende gevel niet wordt meegenomen. Gelet hierop is in het akoestisch onderzoek terecht geen rekening gehouden met gevelreflectie. Verder is de Afdeling mede gelet op het deskundigenbericht van oordeel dat noch uit hetgeen appellanten hebben aangevoerd noch anderszins gebleken is dat verweerders behoefden te twijfelen aan de juistheid van de resultaten van het onderzoek. Deze beroepsgronden treffen derhalve geen doel. 2.11. Appellanten voeren aan dat de in voorschrift 9.3 opgenomen grenswaarden voor het maximale geluidniveau onvoldoende bescherming bieden. Daarnaast stellen ze dat een toeslag voor impulsachtig geluid in rekening had moeten worden gebracht. Ingevolge voorschrift 9.3 mag het maximale geluidniveau veroorzaakt door motorvoertuigen in de dag-, avond- en nachtperiode niet meer mag bedragen dan 70 dB(A), 65 dB(A) respectievelijk 60 dB(A). De door verweerders gehanteerde “Handleiding meten en rekenen industrielawaai van 1999” biedt de ruimte tot het stellen van een piekgeluidgrenswaarde van 70 dB(A) als etmaalwaarde. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bovengenoemd voorschrift voldoende bescherming biedt tegen geluidhinder. Een eventuele toeslag voor geluid met een impulsachtig karakter wordt volgens genoemde handleiding niet toegepast op het maximale geluidniveau, maar enkel op het equivalente geluidniveau. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel. 2.12. Appellanten voeren aan dat ten aanzien van de maximaal toelaatbare trillingshinder een getalswaarde had moeten worden opgenomen. In voorschrift 9.6 wordt gesteld dat trillingen veroorzaakt door de tot de inrichting behorende installaties of toestellen, alsmede door de tot de inrichting toe te rekenen werkzaamheden of andere activiteiten in woningen van derden niet meer mogen bedragen dan de trillingssterkte zoals te bepalen is volgens tabel 3 van de Richtlijn 2 “Hinder voor personen in gebouwen door trillingen” uit 1993, voor de gebouwfunctie wonen. Naar het oordeel van de Afdeling kan met deze verwijzing geen misverstand ontstaan over de gestelde trillingsgrenswaarde. Deze beroepsgrond kan derhalve geen doel treffen. 2.13. Tenslotte voeren appellanten aan dat in het verleden aan vergunninghoudster verleende vergunningen door haar niet werden nageleefd. Zij verwachten dat ook de thans verleende vergunning niet zal worden nageleefd. Dit bezwaar richt zich niet tegen de thans ter beoordeling staande vergunning als zodanig en kan om die reden in deze procedure geen rol spelen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet in samenhang met de Wet milieubeheer in maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. Ook kan handhavend worden opgetreden tegen activiteiten waarvoor geen vergunning is verleend. Het al dan niet treffen van zodanige maatregelen is thans geen onderwerp van geschil. 2.14. Het beroep is gegrond voorzover het is gericht tegen de in voorschrift 9.1 voor de nachtperiode opgelegde grenswaarde voor het equivalente geluidniveau. Het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Voor het overige is het beroep ongegrond. 2.15. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond; II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Beemster van 14 november 2000, G/MeB/RP/3795, voorzover het de geluidnorm in vergunningvoorschrift 9.1 voor de nachtperiode betreft; III. draagt burgemeester en wethouders van Beemster op binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen; IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond; V. veroordeelt burgemeester en wethouders van Beemster in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 227,10; het bedrag dient door de gemeente Beemster te worden betaald aan appellanten; VI. gelast dat de gemeente Beemster aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van G.K. Klap, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Klap Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002 315.