Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE7552

Datum uitspraak2002-07-31
Datum gepubliceerd2002-09-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 00/396
Statusgepubliceerd


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven No.AWB 00/396 31 juli 2002 16040 Meststoffenwet naheffingsaanslag overschotheffing Uitspraak in de zaak van: A, te B, appellant, tegen de Inspecteur van het Bureau Heffingen, te Assen, verweerder, gemachtigden: mr W.M.G. Visser en mr A. Vogelzang. 1. De procedure Op 19 april 2000 heeft het Gerechtshof te 's-Gravenhage van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 9 maart 2000. Bij schrijven van 10 mei 2000 heeft de griffier van het Gerechtshof te 's-Gravenhage het beroep doorgezonden aan het College. Bij het besluit van verweerder van 9 maart 2000 heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen de aan appellant opgelegde naheffingsaanslag overschotheffing. Op 24 november 2000 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 8 mei 2002, waarbij verweerder bij monde van zijn gemachtigden zijn standpunt nader heeft toegelicht. Appellant was met bericht van verhindering niet aanwezig. 2. Het wettelijk kader Artikel 20 van de Meststoffenwet luidde tot 1 januari 1995 als volgt: " Tegen een krachtens deze wet genomen beschikking, die een besluit genomen ter uitvoering van de artikelen 8, derde lid, 14, zesde lid, 15 en 16, dan wel die een vergunning, een ontheffing of een besluit genomen ter uitvoering van de krachtens de artikelen 4, 5, 17 en 19 vastgestelde regelen, betreft, kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven." De Meststoffenwet hield ten tijde van belang onder meer de volgende bepalingen in: " Artikel 13 1. Ter zake van het produceren van dierlijke meststoffen wordt onder de naam overschotheffing een heffing ingevoerd ter bestrijding van kosten (…). 7. Onverminderd het overigens in dit artikel bepaalde wordt de heffing geheven met overeenkomstige toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Stb. 1959, 301), met dien verstande dat van die wet buiten toepassing blijven de artikelen 2, vierde lid, 37 tot en met 40, 47a, 49, 53a, 71, 76, 80, tweede, derde en vierde lid, 82, 84, 86 en 87. 8. Voor de toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 19 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (Stb. 1983, 61) treedt Onze Minister in de plaats van Onze Minister van Financiën. Voor de in deze wetten inzake rijksbelastingen genoemde functionarissen treden in de plaats de door Onze Minister aangewezen functionarissen. Artikel 20 De belanghebbende bij een op grond van deze wet gegeven beschikking kan daartegen beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven." In de wetsgeschiedenis betreffende wetsvoorstel 23640, welk wetsvoorstel leidde tot de wijziging van de beroepsbepaling van de Meststoffenwet waarbij de enumeratieve bevoegdheidsbepaling van voor 1 januari 1995 werd vervangen door de sindsdien in de Meststoffenwet opgenomen algemene bevoegdheidsbepaling, wordt geen (expliciete) reden vermeld voor deze wijziging. De Memorie van toelichting inzake de Wet van 2 mei 1997 (Stb. 360), bij welke wet artikel 41 van de Meststoffenwet tot stand kwam, bevat onder meer de volgende passages (Kamerstukken II, vergaderjaar 1995-1996, 24782, nr. 3 , blz. 47 en 48) : " Voor de techniek van heffing (…) is aangesloten bij de voor de heffing van rijksbelastingen geldende regels. De Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (…) zijn (…) van overeenkomstige toepassing verklaard.(…) Overeenkomstig de artikelen 22a en volgende van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan tegen elke beschikking van de Inspecteur van het Bureau Heffingen bezwaar worden aangetekend. Beroep kan vervolgens overeenkomstig de artikelen 26 en volgende van die wet worden ingesteld bij de belastingkamer van het gerechtshof. Deze specifieke bezwaar- en beroepsprocedure geldt in afwijking van artikel 20 van de Meststoffenwet. Op de overige beschikkingen die in het kader van hoofdstuk IV van het wetsvoorstel worden genomen en die los staan van de inning van de heffing zelf, zoals de verlening van een erkenning, is artikel 20 van de Meststoffenwet onverkort van toepassing. (…)" De Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) bevat onder meer de volgende bepalingen: " Artikel 20 (…) 2. De naheffing geschiedt bij wege van naheffingsaanslag, die wordt opgelegd aan degene, die de belasting had behoren te betalen, dan wel aan degene aan wie ten onrechte, of tot een te hoog bedrag, vrijstelling of vermindering van inhouding dan wel teruggaaf is verleend. In gevallen waarin ten gevolge van het niet naleven van bepalingen van de belastingwet door een ander dan de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, te weinig belasting is geheven, wordt de naheffingsaanslag aan die ander opgelegd. (…) Artikel 26 1. Tegen een uitspraak van de inspecteur op een bezwaarschrift staat beroep open bij de rechter tot wiens rechtsgebied de standplaats behoort van de inspecteur die de uitspraak heeft gedaan." 3. Het standpunt van verweerder met betrekking tot de bevoegdheid van het College Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat niet het College maar het Gerechtshof te 's-Gravenhage bevoegd is van het beroep kennis te nemen. Verweerder voert hiertoe aan dat de heffing met overeenkomstige toepassing van de AWR is geheven. Artikel 26 van de AWR is niet van deze overeenkomstige toepassing uitgezonderd. In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat tegen een uitspraak van de inspecteur beroep kan worden ingesteld bij het gerechtshof. Belanghebbende heeft dan ook terecht zijn beroep gestuurd naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage . Ter zitting heeft verweerder hier onder meer aan toegevoegd dat het Gerechtshof te Leeuwarden en de Hoge Raad zich in de kwestie betreffende de overschotheffing steeds bevoegd hebben geacht. 4. Het standpunt van appellant met betrekking tot de bevoegdheid van het College Appellant heeft geen standpunt met betrekking tot de bevoegdheid van het College ingenomen. 5. De beoordeling van de bevoegdheid van het College Uit de wetsgeschiedenis die leidde tot de wijziging met ingang van 1 januari 1995 van artikel 20 van de Meststoffenwet valt niet af te leiden dat de wetgever hierbij ook het oogmerk heeft gehad om wijziging te brengen in het wettelijk, op de overschotheffing van toepassing zijnde regiem en met name de bevoegdheid tot beoordeling van beroepen met betrekking tot de overschotheffing anders te regelen door deze toe te delen aan het College. Zodanig oogmerk zou ook moeilijk verenigbaar zijn geweest met de handhaving van artikel 13, zevende en achtste lid, van de Meststoffenwet in haar destijds geldende tekst, krachtens hetwelk de overschotheffing wordt geheven onder toepassing van de AWR, nu in deze bepalingen de bedoeling van de wetgever ligt besloten de overschotheffing aan te merken als rijksbelasting en aldus het gerechtshof aan te wijzen als de ter zake bevoegde rechter. Deze overwegingen zijn ook in lijn met de wetsgeschiedenis met betrekking tot de wijziging bij de Wet van 2 mei 1997 van artikel 41 van de Meststoffenwet, waaruit valt af te leiden dat de wetgever er expliciet van uitging dat de wijziging van artikel 20 per 1 januari 1995 niet had geleid tot een verschuiving van de bevoegdheid tot beoordeling van beroepen betreffende de overschotheffing en zonder enig voorbehoud uitsprak dat deze bevoegdheid bij de gerechtshoven was gebleven. De Hoge Raad heeft zich blijkens onder meer een arrest van 8 december 1999 bevoegd geacht tot beoordeling van cassatieberoepen inzake de overschotheffing. Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat de artikelen 20 en 13 van de Meststoffenwet zo gelezen dienen te worden dat tot de (algemene) bevoegdheid van het College tot beoordeling van beroepen op grond van de Meststoffenwet beroepen inzake de overschotheffing niet behoren. Het College zal derhalve, met inachtneming van artikel 26 van de AWR, de zaak ter behandeling doen zenden aan het Gerechtshof te Leeuwarden. Een en ander leidt tot de volgende beslissingen. 6. De beslissing Het College: - verklaart zich onbevoegd van het beroep kennis te nemen; - draagt de griffier op de zaak door te zenden aan het Gerechtshof te Leeuwarden; - bepaalt dat het door appellant betaalde griffierecht ad € 102,10 (zegge: honderdentwee euro en tien cent) aan hem wordt terugbetaald. Aldus gewezen door mr D. Roemers, mr M.J. Kuiper en mr M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002. w.g. D. Roemers w.g. R.P.H. Rozenbrand