Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF1352

Datum uitspraak2002-11-06
Datum gepubliceerd2002-12-03
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers99/01919
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 99/01919 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zesde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1993. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 71.182,-. Na tijdig door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de aanslag gehandhaafd. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof en hij heeft ter zake een griffierecht voldaan van ƒ 85,-. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. 1.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting met gesloten deuren van het Hof van 28 augustus 2002 te 's-Hertogenbosch. Aldaar is verschenen en gehoord de Inspecteur. Belanghebbende is niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij bij op 15 juli 2002 naar het door belanghebbende opgegeven adres verzonden brief, waarvan een afschrift tot de stukken van het geding behoort, belanghebbende heeft kennisgegeven van plaats, dag en uur der mondelinge behandeling. Op 19 juli 2002 werd deze brief retourbezorgd bij de griffie van het Gerechtshof. De griffier heeft op 22 juli 2002 telefonisch contact opgenomen met belanghebbende, die mededeelde dat hij was verhuisd. Vervolgens is de oproeping per aangetekende post verstuurd naar het door belanghebbende nader opgegeven adres. Uit de tot de stukken van het geding behorende ontvangstbevestiging blijkt dat evenbedoelde oproeping op 25 juli 2002 aan het nader bedoelde adres is uitgereikt aan belanghebbende, die voor ontvangst heeft getekend. Op grond van het vorenstaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende op regelmatige wijze is opgeroepen. 2. Feiten Het Hof stelt op grond van de stukken en de geloofwaardige verklaring van de Inspecteur ter zitting, de volgende feiten vast: 2.1. Belanghebbende was in het onderhavige jaar in dienstbetrekking bij A B.V. (hierna: A). Belanghebbende heeft diverse schulden, onder meer aan Bank C, D, E, F, G, H N.V., I B.V., J B.V., K Financieringen, L, M B.V. en aan Bank N. Laatstgenoemde zeven schuldeisers hebben in 1992 en 1993 ten laste van belanghebbende loonbeslag onder A gelegd. A heeft in het kader van de beslaglegging in december 1992 een bedrag ad ƒ 78.785,15 betaald aan de deurwaarder die belast was met verdeling van de gelden onder de schuldeisers die beslag hadden gelegd. In augustus 1993 heeft A een bedrag ad ƒ 167.216,91 overgemaakt aan de deurwaarder. De deurwaarder heeft het voor verdeling beschikbare bedrag, zijnde ƒ 242.368,-, verdeeld en in februari 1994 uitbetaald aan de schuldeisers die beslag hadden gelegd. 2.2. Belanghebbende voert in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar een bedrag ad ƒ 98.672,- op bij rente van schulden en kosten van geldleningen, waarbij hij aangeeft dat de hoofdsom van de schulden ƒ 200.000,- bedraagt. Voorts voert hij daarin een bedrag ad ƒ 140.171,- negatief, bij inkomsten uit onroerende zaken, en een bedrag ad ƒ 58.491,- ter zake van betaalde hypotheekrente eigen woning (hierna: de hypotheekrente), op. 2.3. Op 15 september 1994 stuurt de Inspecteur een vragenbrief naar belanghebbende waarin onder andere om nadere stukken aangaande de onder punt 2.2 genoemde bedragen wordt gevraagd. Op 16 januari 1995 is een rappelbrief gestuurd omdat belanghebbende nog niet had gereageerd. 2.4. Belanghebbende heeft een specificatie betreffende de in de aangifte geclaimde aftrek van rente van schulden en kosten van geldleningen aan de Inspecteur gezonden, waarop het volgende is vermeld: " J 4.480 K 17.700 M 690 I 37.229,21 Bank N 31.223,48 98.672 Nog toe te voegen: Bank C 8.651,05 ". Bij de bedragen vermeld achter I en Bank N ad ƒ 37.229,21 respectievelijk ƒ 31.223,48, noteert de Inspecteur: "wordt toegezonden". 2.5. Met dagtekening 24 augustus 1995 stuurt de Inspecteur een brief aan belanghebbende waarin hij mededeelt af te zullen wijken van de aangifte omdat nog steeds niet is voldaan aan het verzoek om toezending van de aan de aftrek van rente en kosten van geldleningen onderliggende bescheiden. De aanslag wordt opgelegd met dagtekening 30 september 1995, waarbij de Inspecteur een bedrag ad ƒ 30.220,- ter zake van rente van schulden en kosten van geldleningen accepteert. Hij heeft hierbij de door belanghebbende gemaakte telfout in de onder punt 2.4 genoemde specificatie niet opgemerkt (het totaalbedrag is immers ƒ 91.322,69). 2.6. Na ingediend bezwaar tegen de aanslag, stelt de Inspecteur belanghebbende bij brief van 31 oktober 1995 nogmaals in de gelegenheid stukken in te dienen. 2.7. Bij zijn aan de Inspecteur verzonden brief van 13 november 1995 heeft belanghebbende een bijlage gevoegd, waarop weer een andere specificatie dan die genoemd onder punt 2.4, is gemaakt, te weten: " J 4.480,00 K 17.700,00 M 690,00 G/D 7.350,00 Bank C 8.646,51 I: 20.310,00 - 585,59 + 4.850,00 = 24.574,41 Bank N + Verdelingskosten 31.223,48 Totaal in 1993 94.664,40 ". Belanghebbende heeft hierbij rekeningafschriften van Bank C gevoegd, bestaande uit afschriften van een Bank C Exclusief-rekening en van een Bank C Zakenrekening, welke laatstgenoemde rekening op naam staat van O. De overgelegde afschriften van de Bank C Exclusief-rekening tonen dat in het onderhavige jaar structureel sprake is van een debetsaldo van enkele duizenden guldens. De debetrente op de Bank C Exclusief-rekening is door belanghebbende niet betaald, maar werd telkens bij de schuld bijgeschreven en is derhalve rentedragend geworden. Tevens zijn twee afschriften van Bank P bijgevoegd waaruit blijkt dat belanghebbende op 25 maart 1993 en op 29 april 1993 ƒ 6.000,-, respectievelijk ƒ 2.000,- aan D heeft overgemaakt onder vermelding van "rente". 2.8. Bij schrijven van 27 december 1995 deelt de Inspecteur aan belanghebbende mede dat hij de indruk heeft dat bedragen die niet of later worden betaald toch reeds in mindering worden gebracht, en dat afboekingen op de hoofdsom door belanghebbende als rente worden aangemerkt. Tevens wordt verzocht met betrekking tot onderscheidene schulden bescheiden te overleggen waaruit blijkt dat de ter zake geclaimde rente is betaald. 2.9. Op 1 oktober 1996 is de Inspecteur met een boekenonderzoek gestart. Hierbij zijn door belanghebbende stukken overgelegd, betrekking hebbende op de diverse schulden en schuldeisers van belanghebbende. Hieruit blijkt het volgende: - In het onderhavige jaar heeft geen betaling plaatsgevonden op de schuld aan I B.V. c.q. I (hierna: I). - De met betrekking tot de hoofdsom van de schuld verschuldigde rente aan I is niet rentedragend geworden. - Met betrekking tot de schuld aan F is in het onderhavige jaar geen betaling gedaan. - De verschuldigde rente op de schuld aan F is rentedragend geworden. 2.10. De Inspecteur heeft het belastbaar inkomen als volgt vastgesteld: Aangegeven belastbaar inkomen: ƒ 4.308 Correcties: - arbeidskostenforfait ƒ 1.578 -/- - rente van schulden en kosten van geldleningen ƒ 68.452 Vastgesteld belastbaar inkomen ƒ 71.182 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen: - Zijn de in verband met de beslaglegging door A ingehouden bedragen terecht in het belastbare inkomen begrepen ? - Heeft de Inspecteur terecht slechts een bedrag van ƒ 30.220,- terzake van rente van schulden en kosten van geldleningen in aftrek toegelaten ? Belanghebbende is van oordeel dat beide vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Door de Inspecteur is hieraan ter zitting het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd: - In 1993 heeft belanghebbende een bedrag ad ƒ 140.171,- negatief terzake van inkomsten uit overige onroerende zaken in zijn aangifte opgenomen. Hiervan betreft, volgens opgaaf van belanghebbende, een bedrag ad ƒ 91.841,- betaalde rente, boete en kosten op een schuld aan H N.V. en een bedrag ad ƒ 48.571,09 betaalde rente, boete en kosten op een schuld aan L. Deze bedragen zijn geheel in aftrek toegelaten zonder dat de Inspecteur met zekerheid heeft kunnen vaststellen of genoemde bedragen geheel of gedeeltelijk zijn betaald en tot welke bedragen rente, kosten dan wel aflossing hierin waren begrepen. - Belanghebbende heeft in 1994 ƒ 38.428,- als rente van schulden en kosten van geldleningen in zijn aangifte opgevoerd, welk bedrag door de Inspecteur geheel in aftrek is toegelaten. 4. Overwegingen omtrent het geschil 4.1. Ter zake van de in punt 2.1 vermelde beslagen was A van rechtswege verplicht om bedragen op het nettosalaris van belanghebbende in te houden en af te dragen aan de deurwaarder. Onder deze omstandigheden is met betrekking tot de eerste in geding zijnde vraag, ter zake van de door A ingehouden en aan de deurwaarder afgedragen bedragen, naar het oordeel van het Hof, sprake van verrekening als bedoeld in artikel 33 van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), zodat ook deze bedragen kunnen worden geacht als loon te zijn genoten en dienovereenkomstig tot belanghebbendes inkomen dienen te worden gerekend, een en ander overeenkomstig de ingediende aangifte. 4.2. Uit de door belanghebbende in de bezwaarfase overgelegde rekeningafschriften van Bank C blijkt, in afwijking van hetgeen in de onder punt 2.7 opgenomen opstelling van belanghebbende achter "C" is vermeld, een bedrag ad ƒ 8.596,43 aan verschuldigde rente. Hiervan heeft een bedrag ad ƒ 5.862,04 betrekking op een zogenoemde zakenrekening. Belanghebbende heeft geen feiten gesteld die ertoe kunnen leiden dat de rentebetalingen tot het voormelde bedrag van ƒ 5.862,04 ten laste van de zakenrekening bij Bank C ten name van "X ho O" gerekend dienen te worden tot de persoonlijke verplichtingen in de zin van artikel 45 van de Wet. Het Hof leidt dit af uit het gestelde in de brief van belanghebbende van 12 februari 2000 aan de Inspecteur waarin is gesteld: "XI Er werden in principe geen privé betalingen gedaan via de zakelijke rekeningen" alsmede uit de verklaring van de Inspecteur dat belanghebbende op 24 augustus 1993 telefonisch "O B.V." heeft aangemeld. Het bedrag ad ƒ 5.862,04 kan derhalve niet in het belastbare inkomen van belanghebbende worden betrokken. 4.3. De Inspecteur is met betrekking tot de debetrente op Bank C Exclusief-rekening ad ƒ 2.734,39 van mening dat hiervan slechts een bedrag ad ƒ 2.067 in aftrek kan komen, omdat volgens hem het afschrift vermeldende een bedrag ad ƒ 667,62 aan rente, betrekking heeft op 1992 en dus niet op het onderhavige jaar. Dit is niet juist. Op het afschrift staat weliswaar vermeld dat het vórige afschrift van 2 november 1992 dateert, maar uit het volgnummer en de, gedeeltelijk leesbare, datum van het betreffende afschrift, valt af te leiden dat dit afschrift wel degelijk is gedateerd met vermelding van het jaar 1993. De verschuldigde rente op Bank C Exclusief-rekening is door belanghebbende niet betaald, maar werd telkens bij de schuld bijgeschreven en is derhalve rentedragend geworden. Ook de in het onderhavige jaar aan F verschuldigde rente ad ƒ 1.875,- is rentedragend geworden. In beginsel komt op grond van artikel 38 van de Wet de schuldig gebleven rente dan in aftrek. Niet in geld voldane persoonlijke verplichtingen dienen in aanmerking te worden genomen naar de waarde in het economische verkeer. Dit betekent in casu dat de kans moet worden geschat in hoeverre de tot hoofdsom geworden bijgeschreven rente zal worden afgelost (arrest van de Hoge Raad van 7 juli 1993, nummer 28 171, gepubliceerd in BNB 1993/234). Gelet op het onder punt 2.1 vermelde loonbeslag en de in 1994 aan schuldeisers uitbetaalde bedragen, concludeert het Hof dat belanghebbende ten aanzien van Bank C Exclusief-rekening en schuld aan F, beoordeeld naar de toestand in het onderhavige jaar, redelijkerwijs in staat zal zijn de verschuldigde rente te voldoen. De rentedragend geworden rente van in totaal ƒ 4.609,39 kan in casu derhalve in aftrek komen. 4.4. Weliswaar staat vast dat belanghebbende in het onderhavige jaar in totaal ƒ 8.000,- aan D heeft betaald, doch belanghebbende heeft geen bewijs bijgebracht waaruit blijkt dat dit bedrag rente behelst. Het Hof concludeert dat het voormelde bedrag van ƒ 8.000,- derhalve niet kan worden begrepen in de tot aftrek leidende persoonlijke verplichtingen ter zake van rente van schulden en kosten van geldleningen. 4.5. Nu belanghebbende voor het overige geclaimde bedrag, voor zover niet reeds in aftrek toegelaten, ad ƒ 63.842,61 (zijnde ƒ 98.672,- minus ƒ 30.220,- minus ƒ 4609,39) geen betalingsbewijzen (behoudens de betalingen aan D), dan wel enig ander bewijs van gelijk gewicht, heeft overgelegd, is het Hof van oordeel dat belanghebbende, op wie de bewijslast van de aftrekpost rust, niet heeft doen blijken dat dit bedrag rente en/of kosten ter zake van geldleningen betreft dat in het onderhavige jaar op grond van artikel 38 van de Wet tot de in het belastbaar inkomen te begrijpen persoonlijke verplichtingen moet worden gerekend. 4.6. Gelet op al het vorenoverwogene, dient te worden beslist als hierna is vermeld. 5. De proceskosten en het griffierecht Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, nu belanghebbende daarom niet heeft verzocht en ook niet is gebleken dat belanghebbende, die zich niet heeft laten bijstaan door een beroepsgemachtigde, kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten fiscale procedures heeft gemaakt. De omstandigheid dat de bestreden uitspraak wordt vernietigd, brengt met zich dat de Inspecteur, gelet op het bepaalde in artikel 5, zevende lid, eerste volzin, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, aan belanghebbende het door deze voor deze zaak gestorte griffierecht ad € 38,57 (ƒ 85,-) dient te vergoeden. 6. Beslissing Het Hof: - vernietigt de bestreden uitspraak, - vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 66.572,-, - gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze gestorte griffierecht ad € 38,57 vergoedt. Aldus vastgesteld op 6 november 2002 door J.W.J. Huige, lid van voormelde kamer, en voor wat betreft de beslissing op die dag in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier, in het openbaar uitgesproken. Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 6 november 2002 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.