Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF2475

Datum uitspraak2002-12-24
Datum gepubliceerd2002-12-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200005860/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200005860/1. Datum uitspraak: 24 december 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. de vereniging “Belangenvereniging Drijvend Zwanenburg”, gevestigd te Haarlemmermeer, 2. de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid "Groene Groep Ontwikkeling B.V." en "GiP Schiphol-Rozenburg B.V.”, beide gevestigd te Rotterdam, appellanten, en gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 24 februari 2000 heeft de gemeenteraad van Haarlemmermeer, op voorstel van burgemeester en wethouders van 15 februari 2000, het bestemmingsplan “Koepelbesluit” vastgesteld. Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aangehecht. Bij besluit van 26 september 2000, kenmerk 2000-35044, hebben verweerders beslist omtrent de goedkeuring van dit plan. Dit besluit is aangehecht. Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 22 december 2000, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2000, en appellanten sub 2 bij brief van 20 december 2000, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2000, beroep ingesteld. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 2 maart 2001. Deze brieven zijn aangehecht. Verweerders hebben geen verweerschrift uitgebracht. Op 12 augustus 2002 is een nader stuk van verweerders ontvangen. Dit is aan partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2002, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigden], appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. M. Hoogesteger, advocaat te Rotterdam, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. Y.H.M. Huisman, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar C. Lakerveld, ambtenaar van de gemeente, namens de gemeenteraad van Haarlemmermeer, gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447). Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht. 2.2. Het bestemmingsplan voorziet in een partiële herziening van een groot aantal bestemmingsplannen van de gemeente Haarlemmermeer. Met het plan wordt beoogd de gevolgen van de aanleg van de vijfde baan op Schiphol op het gebied van geluid te regelen. 2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast. 2.4. Appellanten hebben onder meer aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het bestemmingsplan, nu omtrent de wijze van geluidszonering en de gevolgen daarvan veel onduidelijkheden bestaan. 2.4.1. Blijkens de plantoelichting is het bestemmingsplan vastgesteld om te voldoen aan het door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister van VROM) in overeenstemming met de Minister van Verkeer en Waterstaat op 23 oktober 1996 op grond van artikel 26 van de Luchtvaartwet (hierna: LVW) in samenhang met artikel 37 van de WRO genomen aanwijzingsbesluit. In artikel 2, eerste lid, van dit besluit is bepaald dat de gemeenteraden overeenkomstig het hieromtrent bepaalde in artikel 37, zevende lid, van de WRO verplicht zijn binnen een jaar na dagtekening van het besluit bestemmingsplannen vast te stellen of te herzien voor de gronden, gelegen binnen de op de kaarten E1, E2, E3 en E4 weergegeven geluidszones, zoals opgenomen in bijlage E (eveneens behorende bij het aanwijzingsbesluit ex artikel 27 jo. artikel 24 van de LVW): E1: de definitieve Ke-geluidszone; E3: de tijdelijke Ke-geluidszone; E4: de tijdelijke LAeq-nachtzone; E2: de definitieve LAeq-nachtzone. In artikel 2, derde lid, van het besluit is bepaald dat de geluidsbelastinglijnen (contouren), die blijkens de in de bijlage E opgenomen kaarten de plangebieden doorlopen, bij de vaststelling of herziening van de bestemmingsplannen op de bestemmingsplankaarten dienen te worden aangegeven en dat de inhoud van het besluit in acht dient te worden genomen bij het vaststellen van de bestemmingsregelingen. 2.4.2. Ingevolge artikel 37, zevende lid, van de WRO, voorzover van belang, is de gemeenteraad verplicht binnen een jaar na dagtekening van het aanwijzingsbesluit, een bestemmingsplan vast te stellen of te herzien en dat in overeenstemming te brengen met de aanwijzingen. Ingevolge artikel 38, tweede lid, van de WRO, kunnen de minister van VROM onderscheidenlijk gedeputeerde staten, voorzover van belang, indien de gemeenteraad niet aan deze verplichting voldoet, binnen een jaar na afloop van deze termijn op kosten van de gemeente tot vaststelling of herziening overgaan. Ingevolge het zesde lid van dit artikel vervalt de desbetreffende aanwijzing, indien door de minister van VROM of gedeputeerde staten niet binnen het jaar bedoeld in het tweede lid het bestemmingsplan is vastgesteld of herzien. De gemeenteraad heeft, voorzover het betreft de definitieve Ke-geluidszone en de definitieve LAeq-geluidszone eerst op 24 februari 2000 een bestemmingsplan vastgesteld, derhalve ruim na afloop van de vorenbedoelde termijnen. Gelet hierop was het aanwijzingsbesluit van 23 oktober 1996, voorzover het betreft de definitieve Ke-geluidszone en de definitieve Laeq-geluidszone, ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan vervallen. 2.4.3. Ter zitting is desgevraagd door verweerders en de gemeenteraad bevestigd dat het bestemmingsplan is gebaseerd op de vervallen aanwijzing. Voorts is desgevraagd verklaard door de vertegenwoordiger van de gemeenteraad dat het bestemmingsplan niet zou zijn vastgesteld indien de desbetreffende aanwijzing er niet aan ten grondslag lag. Dit mede vanwege de onduidelijkheden die bestaan rondom de geluidszonering. De gemeenteraad is eraan voorbijgegaan dat het aanwijzingsbesluit, voorzover het betreft de definitieve Ke-geluidszone en de definitieve Laeq-geluidszone, was vervallen en het bestemmingsplan daarop niet kon worden gebaseerd. Onder deze omstandigheden hadden verweerders dienen aan te geven waarom het onderhavige bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en het recht. Nu verweerders dit hebben nagelaten is het goedkeuringsbesluit niet draagkrachtig gemotiveerd. Tevens hebben verweerders miskend dat bij de beoordeling van de bedenkingen geen beroep op artikel 30 van de LVW kon worden gedaan. 2.4.4. De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. 2.5. Verweerders dienen op navolgende wijze te worden veroordeeld in de proceskosten van appellanten. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de beroepen gegrond; II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 26 september 2000, kenmerk 2000-35044; III. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door appellanten in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 379,96 voor appellante sub 1, waarvan een bedrag van € 322,10 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en een bedrag van € 644,00 voor appellanten sub 2, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de provincie Noord-Holland te worden betaald aan appellanten; IV. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (€ 204,20), ieder afzonderlijk, vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat. w.g. Bartel w.g. Langeveld Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002 317.