Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF4581

Datum uitspraak2003-01-24
Datum gepubliceerd2003-02-18
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers01/01682
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem eerste meervoudige belastingkamer nummer 01/01682 (grondwaterheffing) U i t s p r a a k op het beroep van het College van Dijkgraaf en Heemraden van het Waterschap [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur der provinciale belastingen van de Provincie [P] (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde aanslag in de grondwaterheffing. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof 1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 wegens het onttrekken van grondwater met behulp van een inrichting een aanslag grondwaterheffing opgelegd van ƒ 6.946,20. 1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt en is op het bezwaar gehoord door de Commissie bezwaar- en beroepschriften van de Provincie [P] (hierna: de Commissie). Het verslag van dat horen en het advies van de Commissie behoren tot de gedingstukken. De Inspecteur heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. 1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 17 januari 2003 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord [belanghebbendes gemachtigde, alsmede de Inspecteur]. 1.5. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt. 2. Feiten Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast. 2.1. Belanghebbende heeft in het jaar 1999 in de kern [Q] (gemeente [R]) met behulp van vier zogeheten diepwelpompen in het kader van verticale drainage in totaal 154.360 m³ grondwater onttrokken. 2.2. De diepwelpompen, die elk een pompcapaciteit hebben van 110 m³ per uur, vormen samen één inrichting tot het onttrekken van grondwater. De inrichting was in het onderhavige jaar ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 13 van de Grondwaterwet. 2.3. De onderhavige inrichting is ter plaatse permanent opgesteld. Zij wordt door belanghebbende uitsluitend in werking gesteld indien zulks in verband met wateroverlast in de kern [Q] noodzakelijk is. Deze noodzaak doet zich jaarlijks gedurende één tot twee weken voor. 2.4. De kern [Q] is een plattelandskern die lager ligt dan de omgeving. Het gebied waarin de kern [Q] ligt wordt tegen overstroming vanuit de nabij gelegen [de a-rivier] beschermd door de [b-dijk]. De onder 2.3. bedoelde wateroverlast wordt veroorzaakt doordat bij hoge standen van de [a-rivier] water onder de [b-dijk] door kwelt naar het door de dijk beschermde gebied. Indien zulks overvloedig gebeurt ontspoort ter plaatse de grondwaterstand, met als gevolg dat het grondwater aan de oppervlakte treedt. De bedoelde wateroverlast kan nog toenemen indien het in een dergelijke periode ter plaatse ook nog regent. 2.5. Het beheer van het oppervlaktewater (de waterbeheersing) in het gebied waarin de kern [Q] ligt behoort tot het takenpakket van belanghebbende. In de kern [Q] wordt het overtollige kwelwater door belanghebbende afgevoerd met behulp van een combinatie van drie maatregelen, te weten een open watergang/kwelsloot, horizontale drainage en verticale drainage. In het kader van de verticale drainage wordt van een diepte tussen één en meer dan tien meter onder de oppervlakte grondwater opgepompt en vervolgens onder verval naar een gemaal in [S] afgevoerd. Van daaruit wordt het verder afgevoerd en geloosd op oppervlaktewater. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is uitsluitend in geschil het antwoord op de vraag of op de onderhavige onttrekking van grondwater de uitzondering, opgenomen in artikel 1, derde lid, onderdeel a, van de Grondwaterwet van toepassing is. De bedoelde uitzondering houdt in dat de Grondwaterwet niet van toepassing is op het onttrekken van grondwater bij de ontwatering of afwatering van gronden. Indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, zoals belanghebbende bepleit en de Inspecteur weerspreekt, kan met betrekking tot de onderhavige onttrekking geen grondwaterheffing geheven worden. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. De Inspecteur heeft in zijn pleitnota en in zijn ter zitting gegeven toelichting toegegeven dat de onderhavige onttrekking heeft plaatsgevonden in het kader van belanghebbendes taakuitoefening bij het beheer van oppervlaktewater. Hij is van mening dat de afvoer door belanghebbende van overtollig kwelwater uit het onderhavige gebied met behulp van een open watergang/kwelsloot en met behulp van horizontale drainage valt onder de uitzondering, opgenomen in artikel 1, derde lid, onderdeel a, van de Grondwaterwet. De betreffende uitzondering is naar zijn mening evenwel niet van toepassing op de afvoer door belanghebbende van overtollig kwelwater met behulp van verticale drainage. Omdat hierbij met behulp van een inrichting grondwater wordt onttrokken van een diepte tot twintig meter onder de oppervlakte dient de Provincie te kunnen beoordelen of, en zo ja, onder welke voorwaarden de onttrekking is toegestaan. De onderhavige onttrekking is naar de mening van de Inspecteur vergelijkbaar met bronbemalingen en industriële onttrekkingen, zodat zij onder de toepassing van de Grondwaterwet valt. 3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de aanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. De onderhavige onttrekking van grondwater heeft plaatsgevonden in het kader van belanghebbendes reglementaire taakuitoefening bij het beheer van oppervlaktewater. Tot die taak behoort het gebied van de kern [Q] droog te houden zodra er zoveel water onder de [b-dijk] door kwelt dat het grondwater aan de oppervlakte treedt. In het onderhavige gebied doet deze situatie zich jaarlijks gedurende één tot twee weken voor. In een dergelijke periode is de afvoer van overtollig water uit het gebied door middel van een open watergang/kwelsloot en door middel van horizontale drainage ontoereikend om het gebied van de kern [Q] droog te houden. 4.2. Zulks leidt tot de gevolgtrekking dat de onderhavige onttrekking heeft plaatsgevonden bij de ontwatering of afwatering van gronden. De uitzondering, opgenomen in artikel 1, derde lid, onderdeel a, van de Grondwaterwet is dan ook van toepassing. 4.3. Aan hetgeen hiervoor is overwogen doet niet af dat in het onderhavige geval met behulp van een inrichting grondwater is onttrokken van een diepte tot meer dan tien meter onder de oppervlakte. De opvatting van de Inspecteur dat de Provincie in een dergelijk geval dient te kunnen beoordelen of, en zo ja, onder welke voorwaarden de onttrekking van grondwater is toegestaan is in strijd met de duidelijke bewoordingen van artikel 1, derde lid, onderdeel a, van de Grondwaterwet. Door het opnemen van de onderhavige uitzondering heeft de wetgever, mede gezien de bij dit artikelonderdeel gegeven toelichting, klaarblijkelijk willen bereiken dat onttrekkingen van grondwater welke uitsluitend plaatsvinden in het kader van oppervlaktewaterbeheer niet onder de werking van de Grondwaterwet vallen. 4.4. Anders dan de Inspecteur meent is de onderhavige onttrekking naar het oordeel van het Hof voor de toepassing van de even bedoelde uitzondering niet vergelijkbaar met bronbemalingen en industriële onttrekkingen. Dergelijke onttrekkingen vinden immers niet plaats in het kader van oppervlaktewaterbeheer. 4.5. Het gelijk is derhalve aan belanghebbende. 5. Proceskosten In beroep is niet gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en ook overigens niet van kosten die volgens artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen worden begrepen in een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. Beslissing Het Gerechtshof: - vernietigt de bestreden uitspraak en de daarbij gehandhaafde aanslag; - gelast de Inspecteur aan belanghebbende het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 204,20 (ƒ 450) te vergoeden; - wijst de Provincie [P] aan als de in artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde rechtspersoon die het griffierecht dient te vergoeden. Aldus gedaan te Arnhem op 24 januari 2003 door mr. N.E. Haas, voorzitter, mr. drs. A.M. van Amsterdam en mr. J.A. Monsma, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Delnooz-Engels als griffier. (J.H.M. Delnooz-Engels) (N.E. Haas) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 24 januari 2003 Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; -de gronden van het beroep in cassatie. De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.