Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF4618

Datum uitspraak2002-10-30
Datum gepubliceerd2003-02-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/5587 Wet REA
Statusgepubliceerd


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 01/5587 Wet Rea U I T S P R A A K in het geding tussen: [Appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde, I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de plaats van het Landelijke instituut sociale verzekeringen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Appellant, door gedaagde beschouwd als arbeidsgehandicapte in de zin van artikel 2, derde lid van de Wet Rea, heeft gedaagde verzocht hem bij wijze van werkvoorziening krachtens artikel 22 van die Wet ter compensatie van de door hem in verband met zijn handicap ervaren belemmering bij het verrichten van zijn arbeid als zelfstandig veehouder, een bijdrage van f 6000,- te verstrekken voor de vervanging van versleten drinkbakken voor het vee. Bij besluit op bezwaar van 31 augustus 2000 heeft gedaagde vastgehouden aan zijn eerder afwijzend standpunt dat verstrekking van de gevraagde voorziening afstuit op de omstandigheid dat de daaraan ten grondslag liggende investering als algemeen gebruikelijk moet worden beschouwd. De rechtbank Groningen heeft het tegen dat besluit ingesteld beroep bij uitspraak van 17 oktober 2001 ongegrond verklaard. Van die uitspraak is appellant bij de Raad in hoger beroep gekomen. Daarbij is verzocht, naar kennelijk is bedoeld, de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit te vernietigen en te bepalen dat appellant in het kader van artikel 22 van de Wet Rea in aanmerking komt voor de door hem geclaimde bijdrage in genoemde investering. Vanwege gedaagde is een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 september 2002. Appellant is daar in persoon verschenen terwijl voor gedaagde is opgetreden mr. A.A.W. Zebregs, werkzaam bij GAK Nederland B.V. II. MOTIVERING In dit geding gaat het om de vraag of de hiervoor vermelde in het bestreden besluit vervatte afwijzing van appellant's verzoek om een werkvoorziening als bedoeld in artikel 22 van de Wet Rea, bestaande uit een bijdrage in de vervangingskosten van drinkbakken, in rechte in stand kan blijven. Evenals de rechtbank en gedaagde acht de Raad de onderhavige vervanging van versleten drinkbakken inherent aan een normale bedrijfsvoering in de veehouderij. Een voor ver-goeding daarvan bestemde werkvoorziening is algemeen gebruikelijk. De in het dossier aanwezige arbeidkundige en andere gegevens bevatten geen enkel aanknopingspunt dat dit in het onderhavige geval anders zou zijn. Verstrekking van een algemeen gebruikelijke voorziening stuit af op het in een situatie als hier aan de orde van toepassing zijnde op de Wet Rea berustende Re?ntegratie-instumentenbesluit. Artikel 2 van dat besluit schrijft immers duidelijk en dwingend voor dat ingevolge artikel 22 van de wet Rea geen voorziening wordt toegekend die algemeen gebruikelijk is. Ter staving van zijn claim op de onderhavige -algemeen gebruikelijke- voorziening beroept appellant zich op een eerder besluit d.d. 8 februari 1996 van (de rechtsvoorganger van) gedaagde, waarbij hem een werkvoorziening werd toegekend, groot f 6000,--, voor de aanschaf van een voerhek. Bij dat besluit zijn de door hem gevraagde andere, grootschaliger en voor hem onbetaalbare, werkvoorzieningen op zijn bedrijf hem onthouden. Aanschaf van een voerhek had in die situatie geen zin. Appellant vindt dat hij het voor de aanschaf van dat hek toegekende, maar door hem niet geldend gemaakte, bedrag ad f 6000,-- alsnog mag besteden aan de noodzakelijk geworden vervanging van drinkbakken. Bij dat licht acht hij afwijzing van de thans in geding zijnde op die vervanging gerichte aanvraag om een werkvoorziening niet billijk. Dit betoog, hoe begrijpelijk ook, treft in rechte geen doel. Het miskent immers dat destijds bij onherroepelijk geworden uitspraak van de rechtbank d.d. 5 februari 1997 appellant's beroep tegen voormeld besluit van 8 februari 1996 is verworpen. Daarmee is de bestemming van de bij dat besluit toegekende voorziening (een voerhek) en de afwezigheid van een aanspraak op de overige destijds gevraagde voorzieningen in rechte komen vast te staan. Appellant's wens om de hem destijds toegekende maar onbenut gebleven voorziening alsnog aan te wenden voor een ander doel, te weten de vervanging van drinkbakken, stuit daar op af. Overigens blijkt uit de stukken dat gedaagde bij de behandeling van het onderhavige verzoek heeft overwogen of sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat daarin aanleiding kan worden gevonden naar redelijkheid enige tegemoetkoming te bieden. Gedaagde ziet, naar in het bestreden besluit ligt besloten, daartoe in rechte geen ruimte en heeft dat standpunt ter zitting gehandhaafd. Mede gelet op genoemd artikel 2 van het Re?ntegratie-instrumentenbesluit Wet Rea, vormt hetgeen appellant met voorbijgaan aan voormelde vaststaande rechtsfeiten aanvoert, onvoldoende reden om gedaagde gehouden te achten die dwingende bepaling buiten toepassing te laten. Daarbij tekent de Raad aan dat hij, anders dan hem destijds bij de toetsing van (werk)voorzieningen ingevolge het zevende lid van artikel 57 (oud) van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet vrij stond, naar huidig recht niet bevoegd is bij uitspraak te beoordelen of gehele of gedeeltelijke afwijzing van een verzoek om een voorziening strookt met de redelijkheid. Gelet op het eerder overwogene kan het thans aan de orde zijnde hoger beroep niet slagen. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling in de zin van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gewezen door mr. M.I.'t Hooft als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2002. (get.) M.I. 't Hooft. (get.) A. van Netten. BvW 2910