Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH9764

Datum uitspraak2003-07-03
Datum gepubliceerd2003-07-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers02/276 SUBSCO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 18 mei 1999 (hierna te noemen: het primaire besluit) heeft verweerder de subsidie definitief alsnog op f.0,-- vastgesteld en de subsidie op basis van artikel 15, vierde lid, van de Regeling ingetrokken, omdat bij de realisatie van het project is afgeweken van de projectomschrijving en -begroting dan wel omdat daarbij anderszins niet aan de voorwaarden is voldaan, zodat de subsidie-verlening in strijd met artikel 10, eerste en vijfde lid, van de Regeling heeft plaatsgevonden..


Uitspraak

RECHTBANK TE ROTTERDAM Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Reg.nr.: SUBSCO 02/276-ZWI Uitspraak in het geding tussen het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS DER GEMEENTE ROTTERDAM, gemachtigde mr. G.J.M. Cartigny, advocaat te Rotterdam, eiser, en de MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID als rechtsopvolger van de Algemene Directie voor de Arbeidsvoorziening, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding, tevens feiten welke als vaststaande aangenomen worden Op 15 februari 1996 heeft de onder verweerder ressorterende Dienst Stedelijk Onderwijs van de gemeente Rotterdam verweerder verzocht hem een subsidie krachtens de Regeling Europees Sociaal Fonds (hierna te noemen: de Regeling) te verstrekken ten behoeve van het project "De Sprong"; looptijd van dit project zou zijn van 1 maart 1996 tot en met 31 december 1997. Doel van het project was het verzorgen van een verkorte opleiding met een duur van twee jaren voor hoger opgeleide en al langer dan een jaar werkloos zijnde allochtonen tot docent basisonderwijs. De feitelijke uitvoering van het project zou plaatsvinden door de Stichting Krosbe Multi-Etnisch Centrum (hierna te noemen: KMC), in samenwerking met de (afdeling scholing van de) Arbeidsvoorziening Rijnmond en het Ichtus College, terwijl de administratie door Prosub B.V. (gevestigd te Almelo) verzorgd zou worden. Bij besluiten van 26 april 1996 en 4 april 1997 heeft verweerder eiser over 1996 respectievelijk over 1997 een subsidie ad f.116.272,80 verleend. Bij brief van 3 juni 1998 heeft verweerder eiser bericht dat hem voor de periode van 1 maart 1996 tot en met 31 december 1997 definitief een subsidie ad (2 x f.116.272,80 =) f.232.545,60 werd verleend. In het bij deze brief gevoegde besluit is sprake van "vaststelling" van de subsidie tot genoemd bedrag, waarbij verweerder onder andere heeft vermeld: Het vastgestelde bedrag aan subsidie is berekend aan de hand van (…), als opgegeven in de declaratie. Aangezien de door u ingediende declaratie onderwerp zal uitmaken van controle door de afdeling Interne Controle van de Algemene Directie van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie heeft deze subsidievaststelling een voorwaardelijk karakter. Hiermee is uitdrukkelijk beoogd dat gebreken en of volledigheden welke mochten blijken bij die controle tot verval van de subsidievaststelling leiden. De bewijslast om zorg te dragen voor voldoende en juiste achterliggende informatie blijft deswege bij de aanvrager berusten totdat de uitkomsten van de werkproces zo min mogelijk te laten beïnvloeden door een vertraging in de uitvoering van de controle. Verweerder heeft bij brief van 21 september 1998 met daarbij gevoegd een concept-eindrapportage van evenbedoelde controle aan eiser bericht dat diens einddeclaratie niet voldoet aan het gestelde in de Regeling, waarbij eiser in de gelegenheid is gesteld zijn reactie kenbaar te maken. Eiser heeft geen gebruik van deze gelegenheid gemaakt, waarna verweerder hem bij brief van 12 februari 1999 kenbaar heeft gemaakt dat hij zijn in de brief van 21 september 1998 verwoorde conclusie omtrent de door eiser uitgebrachte einddeclaratie handhaaft. Prosub B.V. heeft in reactie op de eindrapportage bij brief van 29 maart 1999 gesteld - dat de administratie thans beter geordend was, - dat het Ichtus College thans uren- en presentielijsten had ingezonden, en - dat er thans een specificatie van de inkomensgegevens van de deelnemers aan het project beschikbaar was. Bij besluit van 18 mei 1999 (hierna te noemen: het primaire besluit) heeft verweerder de subsidie definitief alsnog op f.0,-- vastgesteld en de subsidie op basis van artikel 15, vierde lid, van de Regeling ingetrokken, omdat bij de realisatie van het project is afgeweken van de projectomschrijving en -begroting dan wel omdat daarbij anderszins niet aan de voorwaarden is voldaan, zodat de subsidie-verlening in strijd met artikel 10, eerste en vijfde lid, van de Regeling heeft plaatsgevonden.. In een aparte brief bij dit besluit heeft verweerder eiser verzocht de reeds uitbetaalde voorschotten ad f.186.036,48 terug te betalen. Eiser heeft, nadat verweerder terzake een incassobureau ingeschakeld had, medio februari 2000 aan dit verzoek voldaan. Eiser heeft bij brief van 28 juni 1999 bij verweerder bezwaar tegen het primaire besluit gemaakt. Tevens heeft eiser op 5 november 1999 de President van het College van Beroep voor het bedrijfsleven verzocht een voorlopige voorziening te treffen, welk verzoek bij uitspraak van 20 december 1999 door die President is afgewezen. Hij heeft daarbij onder meer overwogen - dat vooralsnog niet aannemelijk was gemaakt dat het door verweerder aan het primaire besluit ten grondslag gelegde interne accountantsrapport onvoldoende basis voor de intrekking van de subsidie biedt; - dat in bezwaar heroverwogen kon worden of aan de subsidievoorwaarden was voldaan en dat er ten tijde van het doen van de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening geen ernstige twijfel bestond over de rechtmatigheid van de intrekking van de subsidie. Eiser heeft gebruik gemaakt van de hem geboden mogelijkheid om zijn standpunt nader ter hoorzitting van 16 maart 2000 uiteen te zetten. Eiser heeft bij brief van 20 december 2000 zijn standpunt nader geadstrueerd aan de hand van een op zijn verzoek door de Accountantsdienst Rotterdam (ADR) opgesteld rapport van 19 december 2000, waarin geconcludeerd wordt dat, zoals ook de interne accountantsdienst van verweerder heeft vastgesteld, de regelgeving van de Regeling op het vlak van deelnemersuren en financiële projectadministratie niet volledig is gevolgd, maar dat - gegeven het feit dat de verantwoordingen terzake zijn opgenomen in de door het accountantskantoor (Moret,) Ernst & Young goedgekeurde jaarrekeningen van KMC - niet vastgesteld is kunnen worden dat de verstrekte subsidie voor een ander doel is aangewend dan is aangegeven in de besluiten van 26 april 1996 en 4 april 1997. Mede naar aanleiding van de ter hoorzitting van 16 maart 2000 gemaakte afspraken heeft het Bijzonder Onderzoeksteam (hierna te noemen: het BOT) van de afdeling Interne Controle van Arbeidsvoorziening Nederland een nader onderzoek ingesteld, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 8 januari 2001. In dit rapport heeft het BOT onder meer geconcludeerd dat de door Prosub B.V. gevoerde financiële projectadministratie en de door KMC bijgehouden deelnemers- en urenadministratie onvol-doende betrouwbaar zijn om daarop eisers einddeclaratie te kunnen baseren. Op grond van deze conclusie heeft het BOT verweerder geadviseerd de subsidie op nihil vast te stellen. Verweerder heeft dit rapport op 21 februari 2001 aan eiser toegezonden. Eiser heeft bij schrijven van 10 mei 2001 gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid om op het rapport van het BOT te reageren. Bij besluit van 10 juli 2001 (hierna te noemen: het bestreden besluit) heeft verweerder, onder meer onder verwijzing naar het rapport van het BOT van 8 januari 2001, eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Bij brief van 15 augustus 2001 (verzonden bij fax en bij brief van 16 augustus 2001) heeft eiser bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven beroep tegen het bestreden besluit ingesteld. Verweerder heeft op 3 januari 2002 bij dit College een verweerschrift ingediend. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft op 24 januari 2002 met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: de Awb) het beroep in de stand waarin het zich bevond, aan de rechtbank doorgezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2003. Namens eiser waren daarbij aanwezig zijn gemachtigde en diens kantoorgenote mw. mr. Vissers alsmede drs. E.J. Overgaauw en mr. E. van Lunteren, beiden werkzaam bij de directie Juridische Zaken van de gemeente Rotterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. mr. M.C. Fhijnbeen, mw. L. Boxem, drs. J.G. Cramer, mr. C.A. van Sluijs en mr. M.F.A. van Marken. Na sluiting van het onderzoek heeft verweerder met toestemming van eiser bij e-mail bericht van 4 maart 2003 nog de Mandaatregeling Directeur ESF Nederland van 15 december 1999 aan de rechtbank doen toekomen. 2. Overwegingen 2.1 Wettelijk kader Bij onder meer Verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juni 1988, nr. 2052/88 (Pb. EG 1988 L 185, nadien gewijzigd), nader uitgewerkt in Verordening van die Raad van 19 december 1988, nr. 4253/88 (Pb. EG 1988, L 374, nadien gewijzigd bij Verordening 2082/93 van 20 juli 1993, Pb. EG 1993 L 193) zijn nadere regels gesteld met betrekking tot het Europees Sociaal Fonds (hierna ook te noemen: het ESF) als bedoeld in artikel 123 (oud; thans artikel 146) van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap. De Commissie van de Europese Gemeenschappen (hierna ook te noemen: de Commissie) stelt middels dit Fonds aan de Lid-Staten financiële middelen ter beschikking teneinde de werkgelegenheid voor de werknemers in de interne markt te verbeteren. Verordening 2052/88 beoogt, zo blijkt uit artikel 3 daarvan, langdurige werkloosheid te bestrijden en de inschakeling in het arbeidsproces van jongeren te vergemakkelijken. Blijkens artikel 23 van Verordening 4253/88 is een Lid-Staat gehouden nadere maatregelen te nemen teneinde toereikend toezicht te organiseren, om subsidies terug te vorderen bij misbruik of nalatigheid van de subsidie-ontvanger en om overtredingen te bestraffen. Ingevolge dit artikel is de Lid-Staat aansprakelijk voor de terugbetaling van ten onrechte betaalde bedragen Ten behoeve van de verwezenlijking van deze doelstelling hier te lande hebben verweerder en de Arbeidsvoorzieningsorganisatie een in de Staatscourant van 1991, nummer 192, gepubliceerde overeen-komst gesloten, op grond waarvan deze organisatie in Nederland optreedt als de voor de uitvoering van het ESF bevoegde autoriteit als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van Verordening 2052/88. Deze overeenkomst is op 31 maart 2001 gewijzigd in die zin dat de Arbeidsvoorzieningsorganisatie de uitvoering van de vanaf 31 maart 2001 resterende activiteiten in het kader van de uitvoering van de ESF-regelgeving met ingang van 1 april 2001 heeft overgedragen en daartoe aan verweerder mandaat heeft verleend; deze nadere overeenkomst is gepubliceerd in de Staatscourant van 2001, nummer 69. Onder intrekking van zijn Regeling ESF 1991 (besluit CBA nr. 1991/065, Stcrt. 1991, 220) en lettend op de beschikking van de Commissie van 17 augustus 1994, nr. C(94) 1414, waarbij de Commissie het Enig Programmeringsdocument voor het gehele Nederlandse grondgebied met betrekking tot genoemde doelstelling 3 heeft goedgekeurd voor de periode van 1 januari 1994 tot en met 31 december 1999, heeft het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening (hierna te noemen: het CBA) als vertegenwoordiger van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie in zijn vergadering van 10 november 1994 besloten de Regeling 1994 vast te stellen (besluit CBA nr. 1994/187, Stcrt. 1994, 239). Met deze Regeling zijn regels gesteld teneinde de middels het ESF beschikbaar gestelde financiële middelen nader te verdelen in budgetten voor de Regionale Besturen voor de Arbeidsvoorziening. De Regeling 1994 is onder meer gewijzigd - met ingang van 14 februari 1997 en wel bij besluit van het CBA van 30 januari 1997 (besluit CBA nr. 1997/034, Stcrt. 1997, 30, hierna te noemen: de Regeling 1997). Deze wijziging heeft plaatsgevonden in verband met de inwerkingtreding van de Arbeidsvoorzieningswet 1996 (Stb. 1996, 618) per 1 januari 1997, welke wet per die datum de Arbeidsvoorzieningswet 1990 (Stb. 1990, 402) heeft vervangen; - met ingang van 26 december 1997 en wel bij besluit van het CBA van 18 december 1997 (besluit CBA nr. 1997/093) Laatstelijk is de Regeling gewijzigd bij besluit van 18 november 1999 (besluit CBA nr. 1999/137, Stcrt. 1999, 230). Artikel 8 ("De subsidieverlening") van de Regeling 1994 luidt: De beschikking tot subsidieverlening vermeldt minimaal de doelstelling, de prioriteit, de maatregel en de actie van het project, waarvoor subsidie wordt verleend, het maximale subsidiebedrag, alsmede de totale projectkosten welke als basis voor de berekening van de subsidie dienen. Artikel 10 ("Administratievoorschriften"), leden 1 tot en met 5, van de Regeling 1994 luiden, voorzover van belang, als volgt: 1. De aanvrager draagt er zorg voor dat een aparte project-administratie wordt gevoerd, bestaande uit een deelnemersadministratie en een financiële administratie, waarin alle noodzakelijke gegevens tijdig, betrouwbaar en volledig zijn vastgelegd en zijn te verifiëren met bewijsstukken. (…) 2. De deelnemersadministratie geeft inzicht in de geplande, gerealiseerde en geprognosticeerde prestaties in termen van deelnemers en uren. 3. De financiële administratie geeft inzicht in de subsidiabele kosten en de wijze waarop de inkomsten en uitgaven aan het project worden toegerekend. (…). 4. De administratie dient aldus te zijn opgezet dat deze voldoende waarborgen biedt voor correcte en adequate tussentijdse rapportages. 5. De administratie biedt voldoende mogelijkheden voor een goede accountantscontrole en controle op de juiste naleving van de subsidievoorwaarden. De algemene toelichting bij dit artikel luidt als volgt. Artikel 10 Het vereiste van een goede projectadministratie is van groot belang. De aanvrager is hiervoor verantwoordelijk, ook als de administratie elders, (…), wordt gevoerd. De opgevoerde kosten moeten aantoonbaar zijn op factuurniveau. Een onjuiste, onvolledige of ontoegankelijke administratie belemmert een goede accountantscontrole en dus een goede eindverantwoording. Tevens dient in het kader van uit te voeren controles, tot en met het niveau van de Commissie der Europese Gemeenschappen, een goed inzicht te kunnen worden gekregen in wat feitelijk is gebeurd. De overheidsorganisatie die de subsidie aanvraagt moet garant (…) staan voor de juiste besteding van de gelden en dus ook zorg dragen voor de juiste administratie van en rapportage over de voortgang van het project. Als blijkt dat de gelden niet op de juiste wijze zijn gebruikt, is de organisatie in kwestie gehouden (een deel van) de subsidie terug te betalen. De aanvrager is ervoor verantwoordelijk dat wordt zorggedragen voor een administratie die voldoet aan de daaraan te stellen eisen (…) en dat de bevoorschotting en eindbetaling (financiering) van het project tijdig en ongestoord verloopt; conform de door het ESF gestelde eisen. Artikel 11, eerste en tweede lid, van de Regeling 1994 heeft betrekking op de uit te brengen kwartaalrapportages. De algemene toelichting bij dit artikel luidt onder meer: Artikel 11 Om de voortgang van een project goed te kunnen volgen, tijdig en adequaat te kunnen ingrijpen, alsmede een goede analyse te kunnen uitvoeren voor de haalbaarheid van (vervolg) projecten dient op een goede manier over de voortgang en eindresultaten van het project te worden gerapporteerd. De inhoud van deze rapporten dient een gelijkwaardige kwaliteit en juistheid te hebben als de eindverantwoording. Afwijkingen van de tussenrapportages op fundamentele onderdelen zullen hierdoor beperkt blijven. (…). Artikel 13 ("Declaratie"), eerste lid, van de Regeling 1994 bepaalt dat de aanvrager binnen drie maanden na de einddatum van het project een volledige, naar kosten gespecificeerde en naar waarheid ondertekende einddeclaratie in moet dienen, voorzien van een verklaring dat aan alle subsidievoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 14 ("Subsidievaststelling en betaling"), eerste lid, van de Regeling 1994 wordt het definitieve subsidiebedrag vastgesteld aan de hand van deze einddeclaratie en met inachtneming van hetgeen overigens is gebleken. Het artikellid bepaalt voorts dat het definitieve subsidiebedrag niet hoger is dan het bedrag van de toezegging noch hoger dan het bedrag dat blijkens de verklaring van de accountant, controleerbaar en in overeenstemming met de voorschriften van de Regeling 1994 is. Bij Wijziging V van de Regeling 1994 is de in die regeling voorziene controle-aanpak met ingang van 6 september 1997 gewijzigd en wel bij besluit van het CBA van 28 augustus 1997 (besluit CBA nr. 1997/080, Stcrt. 1997, 169). Aan de Toelichting bij deze Wijziging V wordt als volgt ontleend: In het kader van een nieuwe controleaanpak van verleende subsidies uit het Europees Sociaal Fonds is besloten om de tot dusverre verplicht gestelde accountantsverklaring bij de eindverantwoording te schrappen. In het verleden vormde de afgegeven accountantsverklaring een waarborg dat de door de subsidieaanvrager opgemaakte eindverantwoording juist was en het uitgevoerde project aan de voorwaarden voldeed. Desgewenst werden deze verklaringen achteraf gecontroleerd door Arbeidsvoorziening. Thans wordt het accent verschoven naar preventieve controles, onder de eindverantwoordelijkheid van de afdeling Interne Controle van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Dit betekent dat de aanvrager wordt vrijgesteld van de plicht tot overlegging van een accountantsverklaring. … Artikel 15 ("Intrekking subsidieverlening") van de Regeling 1994 bevat drie (niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde) leden op basis waarvan verleende subsidie geheel of gedeeltelijk kan dan wel moet worden ingetrokken. Bij de Regeling 1997 is aan artikel 15 een vierde lid toegevoegd, dat ontleend is aan het per 1 januari 1997 vervallen artikel 105 van de Arbeidsvoorzieningswet 1990; dit artikel 15, vierde lid, luidt: Een verleende subsidie wordt ingetrokken indien de aanvrager bij de aanvraag onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft en de subsidie bij juiste of volledige informatie niet of slechts gedeeltelijk zou zijn toegekend. Intrekking vindt eveneens plaats indien de aanvrager de aan de subsidie verbonden voorwaarden niet of onvoldoende naleeft. 2.2 Bevoegdheid van de rechtbank en van verweerder en ontvankelijkheid van het beroep Mede gelet op artikel 31 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet van 29 november 2001, Stb. 2001, 624, laatstelijk gewijzigd bij Wet van 14 november 2002, Stb. 2002, 584) acht de rechtbank zich bevoegd om het beroep te beoordelen. De rechtbank, onder meer lettend op artikel 39 van de zojuist genoemde Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen en op het op dit artikel gebaseerde Besluit overgang Arbeidsvoorziening (Stb. 2001, 689), alsmede op het in rubriek 1 bedoelde e-mail bericht van verweerder van 4 maart 2003, is niet gebleken van een aan het bestreden besluit klevend bevoegdheidsgebrek. Verweerder dient, in zijn hoedanigheid van rechtsopvolger van de Algemene Directie voor de Arbeidsvoorziening, in deze als verwerende partij aangemerkt te worden. De rechtbank heeft geen beletsel geconstateerd om het beroep ontvankelijk te achten. 2.3 Ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het primaire besluit Niet is gebleken dat verweerder ten aanzien van de terugvordering van de subsidie reeds een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb heeft genomen. Het verzoek tot terugbetaling dat verweerder naar zijn stelling in de brief bij het primaire besluit heeft gedaan, kan niet als een rechtshandeling en dus niet als een dergelijk besluit worden aangemerkt. Het namens eiser gemaakte bezwaar tegen het primaire besluit voorzover dit op deze terugvordering ziet, is daarom niet-ontvankelijk, zodat het beroep van eiser tegen het bestreden besluit (waarbij eisers bezwaar tegen deze terugvordering ontvankelijk is verklaard) in zoverre gegrond is. Doende hetgeen verweerder had behoren te doen, zal de rechtbank onder gegrondverklaring van het beroep het bestreden besluit in zoverre vernietigen en, gebruikmakend van haar bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, bepalen dat het bezwaar in zoverre alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard. 2.4 Intrekking van de subsidie 2.4.1 Standpunten van partijen 2.4.1.1 Standpunt van eiser Het bestreden besluit kan in verband met de volgende (samengevat weergegeven) gronden niet in stand blijven, waarbij aangetekend wordt dat de rechtsverhouding tussen verweerder en eiser in deze niet beheerst wordt door het communautaire, maar door het nationale recht, zoals dat gold ten tijde van de verlening van de subsidie, c.q. op 26 april 1996. Primair: a. Het primaire besluit is innerlijk tegenstrijdig, nu het zowel spreekt van intrekking van het besluit tot subsidieverlening als van vaststelling van de subsidie op f.0,--, zodat het bij het bestreden besluit reeds daarom niet gehandhaafd kon worden. Eiser ziet zich hierin gesteund door de in AB 2000, 233 gepubliceerde uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Het is niet juist dat vóór de inwerkingtreding van titel 4.2 van de Awb het onderscheid tussen subsidieverlening en -vaststelling niet werd gemaakt, nu dit onderscheid in de Regeling 1994 en wel in de artikelen 8 en 15 duidelijk wèl wordt gemaakt; b. Het primaire besluit betreft niet de intrekking van de subsidieverlening (de subsidie was immers reeds bij besluit van 26 april 1996 verleend), maar de intrekking van de subsidievaststelling. Noch de Regeling 1994 noch de Arbeidsvoorzieningswet 1991 bevatten een bepaling met betrekking tot intrekking van vastgestelde subsidie; artikel 15 van de Regeling en artikel 105 van de Arbeidsvoorzieningswet 1991 betreffen louter intrekking van subsidieverlening. De intrekking van de subsidievaststelling bij het primaire besluit mist derhalve een wettelijke grondslag en had bij het bestreden besluit vernietigd moeten worden. Ook als artikel 105 van de Arbeidsvoorzieningswet wel een wettelijke grondslag voor die intrekking vormt of als het besluit van 18 mei 1999 als een vaststelling van de subsidie gezien moet worden, kan het primaire besluit niet gehandhaafd worden nu het genomen is op grond van artikel 15, vierde lid, van de Regeling 1997 welk artikel ten tijde van de subsidieverlening nog niet in werking was getreden. Uit verweerders bevoegdheid om subsidie vast te stellen vloeit niet voort een bevoegdheid om een besluit tot subsidievaststelling (zonder wettelijke grondslag) te wijzigen. De rechtszekerheid verzet zich hier in het algemeen tegen; slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan intrekking van vastgestelde subsidie plaatsvinden, welk rechtsbeginsel vanaf 1 januari 1998 zijn neerslag in artikel 4:49, eerste lid, van de Awb heeft gevonden; c. Artikel 10 van de Regeling bevat geen bepaling omtrent de vaststelling van de subsidie, zodat dit artikel niet ten grondslag gelegd kan worden aan vaststelling van de subsidie op nul. Vaststelling van de definitieve subsidie dient te geschieden op grond van artikel 14 van de Regeling; d. Door in het bestreden besluit onvoldoende in te gaan op de in bezwaar aangevoerde schending van het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 3:46 van de Awb. Subsidiair: a. Intrekking van de subsidievaststelling strijdt met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat - noch uit artikel 10 van de Regeling noch uit de toelichting daarbij opgemaakt kan worden welke administratieve gegevens benodigd waren. Duidelijkheid daaromtrent is eerst in september 1998 in een boekje van de Arbeidsvoorziening verschaft. Ook in het "Rapport onderzoek subsidies Europees Sociaal Fonds, programmaperiode 1994-1999" (hierna te noemen: het rapport Koning) wordt geconstateerd dat de uitleg over de wijze waarop de regelgeving in de praktijk uitgevoerd moest worden, ontbrak of gebrekkig was en dat de aanvragers en uitvoerders geen blaam voor de gebrekkige uitvoering van de Regeling treft; - de eisen, die in het BOT-rapport worden gesteld, verder gaan dan de eisen zoals deze uit de Regeling 1994 en de daarbij behorende toelichting blijken. Artikel 10 van de Regeling 1994 en de toelichting daarbij geven slechts algemene en niet nader uitgewerkte regels. Aan deze Regeling en toelichting is voldaan. Wat betreft de urenadministratie geldt daarbij dat artikel 10, tweede lid, van de Regeling 1994 in acht is genomen, nu de administratie inzicht geeft in de geplande en de door de deelnemers gerealiseerde uren en de Regeling 1994 noch Bijlage 5.7 van de aanvraag voorschrijft dat een bepaalde vorm van registratie gevolgd moet worden, dat inschrijvingsbewijzen van deelnemers aanwezig moeten zijn of dat deelnemers toestemming van de Arbeidsvoorziening behoeven voor het volgen van de cursus behoeven. Daarnaast was de Arbeidsvoorziening, die zelf in veronderstelling verkeerde dat de wijze van administreren van het project conform de regels was, zelf als mede-uitvoerder bij het project betrokken, zodat · eiser thans niet tegengeworpen kan worden dat de Arbeidsvoorziening het bewijs van het verkrijgen van gegevens van deelnemers niet bewaard heeft; · verweerder bekend was met de identiteit van de deelnemers (zij stonden immers bij het Arbeidsbureau ingeschreven) en met de gegevens omtrent hun uitkeringen; · eventuele navraag bij de Arbeidsvoorziening omtrent de te volgen wijze van administreren niet tot een andere wijze van administreren had geleid; Wat betreft de financiële administratie geldt eveneens dat artikel 10 van de Regeling 1994 en de daarbij behorende toelichting in acht zijn genomen, nu de kosten aantoonbaar zijn op factuurniveau en de door de Dienst Stedelijk Onderwijs met KMC en Prosub B.V. gemaakte tariefafspraken marktconform waren; - de Dienst Stedelijk Onderwijs na elke kwartaalrapportage als bedoeld in artikel 11 van de Regeling een schriftelijke bevestiging ontving dat deze rapportages volledig en juist waren, zodat verweerder ervan uit mocht gaan dat verweerder de rapportages na toetsing in overeenstemming met de Regeling had bevonden. Tevens heeft de Dienst Stedelijk Onderwijs op 4 april 1997 een door verweerder geëntameerd onderzoeksrapport van Moret, Ernst & Young ontvangen, waarin op basis van een interim-controle tot rechtmatigheid van de projectkosten en van de financieringsstructuur werd geconcludeerd; - de subsidie bij besluit van 3 juni 1998 is vastgesteld overeenkomstig de uit de declaratie blijkende gegevens, zodat eiser ervan uit mocht gaan dat verweerder deze gecontroleerd en goed bevonden had; - die intrekking plaatsgevonden heeft nadat de subsidie was vastgesteld en dus met terugwerkende kracht is geschied, terwijl zich na die vaststelling geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan. Een dergelijke intrekking is rechtens niet toelaatbaar, waaraan de in rubriek 1 gecursiveerd weergegeven clausule in het besluit van 3 juni 1998 niet afdoet. Een dergelijke clausule zou inhouden dat verweerder het recht zou toekomen een voorbehoud bij de vaststelling te maken voor het geval hij de declaratie onvoldoende heeft gecontroleerd; een dergelijke voorwaardelijke subsidievaststelling is niet mogelijk, nu artikel 14, eerste lid, van de Regeling duidelijk bepaalt dat het definitieve subsidiebedrag aan de hand van de ingediende declaratie wordt vastgesteld. Zoals thans ook in artikel 4:49, aanhef en sub a, van de Awb is bepaald, kan en mag het voorbehoud alleen zien op gebreken of onvolledigheden waarmee verweerder ten tijde van de vaststelling van de subsidie op 3 juni 1998 niet bekend kon zijn; de controle van 7 december 1998 en het BOT onderzoek van 8 januari 2001 komen dus geen relevantie toe; b. Intrekking van de subsidievaststelling strijdt met het vertrouwensbeginsel, omdat - verweerder eiser nimmer voorafgaand aan het besluit van 3 juni 1998 heeft bericht dat de wijze van administreren niet in overeenstemming was met de Regeling; - ingevolge het beleid van verweerder gedurende de periode vanaf 1994 tot medio 1997 de accountantsverklaring bij de einddeclaratie het enige toetsingskader vormde bij beantwoording van de vraag of de subsidie overeenkomstig die declaratie definitief vastgesteld moest worden, zodat eiser er bij het indienen van zijn einddeclaratie op mocht vertrouwen dat zijn declaratie op deze wijze beoordeeld zou worden. Verweerder heeft eerst bij brief van 13 mei 1997 ingestemd met wijziging van beleid, waarbij het Team Interne Controle/Operational Audit van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie de regie- en coördinatiefunctie voor het toezicht en de controle op de besteding van de ESF-gelden kreeg; pas vanaf medio 1997 is vervolgens toepassing aan dit gewijzigde beleid gegeven. Eerst na de subsidievaststelling, die bij besluit van 3 juni 1998 heeft plaatsgevonden, en na afloop van het project zijn volgens de nieuwe, verzwaarde systematiek de reeds bekende en goedbevonden gegevens opnieuw gecontroleerd, hetgeen pas bij brief van 21 september 1998 werd aangekondigd; - de Dienst Stedelijk Onderwijs na elke kwartaalrapportage de schriftelijke bevestiging kreeg dat deze juist en volledig was en deze dienst op 4 april 1997 een positieve beschikking van verweerder ontving, gebaseerd op het accountantsrapport van Moret, Ernst & Young, omtrent de realisatie van de begroting op basis van de gemaakte kosten in 1996. Hieraan doet niet af verweerders stelling dat de kwartaalrapportages niet volledig doch slechts cijfermatig zijn gecontroleerd: verweerder heeft deze stelling niet voorafgaande aan het besluit tot subsidievaststelling van 3 juni 1998 maar eerst tijdens de beroepsfase ingenomen, terwijl die stelling onjuist is, nu uit de toelichting bij artikel 11 van de Regeling 1994 volgt dat niet met een louter cijfermatige controle volstaan kon worden; - in het besluit tot subsidievaststelling van 3 juni 1998 eiser bericht is dat de ingediende bescheiden juist en volledig zijn en dat nog slechts enkele narapportages ingeleverd moesten worden over de uitstroom naar werk en het soort werk; c. Volledige intrekking van de subsidievaststelling strijdt met het evenredigheidsbeginsel, omdat nimmer inhoudelijk is getoetst of intrekking volledig mocht zijn, terwijl het zeer onwaarschijnlijk is dat rechtens een subsidie van f.0,-- juist is. Er is geen sprake geweest van misleiding of misbruik van subsidiegelden, terwijl ook uit het BOT-rapport blijkt dat een groot deel van de gegevens en van de gemaakte kosten geverifieerd kan worden waarbij overigens nagelaten is dit deel te kwantificeren. Onjuist is de stelling van verweerder dat er bij een schending van een hoofdverplichting geen ruimte voor een afweging van belangen meer is. Als er al sprake zou zijn van niet volledige naleving van de administratievoorschriften, kan niet gezegd worden dat die voorschriften een verplichting betreffen "waarvan de nakoming noodzakelijk is om het gestelde doel (in casu bestrijding van langdurige werkloosheid) te bereiken", hetgeen blijkens een arrest van het Europese Hof van Justitie van 29 januari 1998 essentieel is om van een hoofdverplichting te kunnen spreken. Zo dit al anders zou zijn, is er in dit geval sprake van bijzondere omstandigheden die verweerder bij het nemen van het primaire besluit mee had moeten wegen. Overigens diende reeds aan het evenredigheidsbeginsel getoetst te worden, nu het in dit geval toepasselijke artikel 105 van de Arbeidsvoorzienigswet 1990 bepaalt dat de subsidieverlening geheel ingetrokken kan worden; d. Intrekking van de subsidievaststelling strijdt met de artikelen 6 en 7 EVRM. De sanctie is punitief en in elk geval slechts gedeeltelijk reparatoir, namelijk tot het rechtens juiste bedrag. Derhalve is sprake van een criminal charge en dan moet de maatregel op zijn evenredigheid beoordeeld worden. Steun voor deze opvatting vindt eiser in de annotaties bij de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, gepubliceerd in AB 2001, 118, JB 2000, 245 en JB 1999, 301. Volledige intrekking van de vastgestelde subsidie is disproportioneel aan de vermeende overtreding. Daarnaast is geen sprake van "schuld" aan de zijde van eiser; e. Volledige intrekking van de subsidieverlening is ongepast. Zoals ook in het rapport Koning wordt vermeld, had het op verweerders weg gelegen in dialoog te treden met eiser teneinde een minnelijke oplossing te bereiken in plaats van over te gaan tot volledige intrekking van de verleende subsidie. 2.4.1.2 Standpunt van verweerder Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser, mede gelet op het communautaire recht, tegen het primaire besluit terecht ongegrond verklaard. Ten aanzien van de door eiser aangevoerde grieven heeft verweerder - samengevat - het volgende gesteld. Primair: a. Tot aan de inwerkingtreding van de subsidietitel in de Awb per 1 januari 1998 werd bij de uitvoering van subsidieregelingen niet steeds het onderscheid tussen subsidieverlening en -vaststelling gehanteerd. Een gehele intrekking van de subsidievaststelling kan gepaard gaan met een ambtshalve vaststelling van de subsidie op nihil. De wellicht verwarrende terminologie van het primaire besluit heeft voor eiser nimmer onduidelijkheid geschapen in de aard, strekking en bedoeling daarvan; b. Ook als artikel 15, vierde lid, van de Regeling 1997 geen grondslag voor de onderhavige intrekking van de subsidies over 1996 en/of 1997 zou bieden, hetgeen ontkend wordt, blijft staan dat aan het orgaan dat bevoegd is tot subsidieverlening- of vaststelling, tevens de bevoegdheid toekomt om tot wijziging of intrekking van dergelijke besluiten over te gaan. Zonder deze laatste bevoegdheid is uitoefening van bestuurstaken niet goed mogelijk, welk standpunt ook blijkt uit de sinds 1 januari 1998 in de Awb neergelegde regeling; c. Artikel 10 van de Regeling vormt niet de wettelijke basis voor het besluit de subsidievaststelling op nihil vast te stellen; schending van de in dit artikel opgenomen administratievoorschriften is de reden geweest om het besluit van 3 juni 1998 in te trekken en de subsidie op nihil vast te stellen. d. Het bestreden besluit strijdt niet met het motiveringsbeginsel, nu in dat besluit op alle in bezwaar aangevoerde argumenten is ingegaan. Op de schending van het rechtszekerheids- en vertrouwens-beginsel is eerst tijdens de beroepsfase een beroep gedaan. Subsidiair: a. Intrekking van de subsidievaststelling strijdt niet met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat - eiser bekend was met de administratievoorschriften die hij in acht moest nemen, nu deze worden vermeld op pagina 9, punt 6, en in Bijlage 5.7 van de door hem ingediende en ondertekende subsidieaanvraag; voorzover er bij hem terzake onduidelijkheden bestonden, had hij bij verweerder inlichtingen moeten inwinnen. Verweerder ziet zich in deze opvatting gesteund door de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 10 juli 2001 (zaaknrs. 95/0149/106/213 t/m 95/0153/106/213); - in de mededelingen van verweerder dat de kwartaalrapportages juist en volledig waren, geen oordeel gegeven is over de kwaliteit van de opgenomen gegevens en/of over de kwaliteit van de administratie die aan die gegevens ten grondslag ligt. De mededelingen berustten slechts op een cijfermatige vergelijking tussen de gehonoreerde subsidie-aanvraag en de verstrekte kwartaalrapportage, hetgeen eiser bekend was uit de reactie van verweerder op een aantal kwartaalrapportages. Het besluit van 4 april 1997 staat los van de interim-rapportage van april 1997 van Moret, Ernst & Young. Blijkens dit rapport is het in de kwartaalrapportages vermelde aantal uren gebaseerd op een schatting en zal dit bij de eindafrekening hersteld worden. Daarom is aan dit element in april 1997 geen aandacht geschonken. Dit doet er niet aan af dat eiser op het moment dat hij de einddeclaratie indient, aan alle voorwaarden en verplichtingen moet hebben voldaan; - in het besluit van 3 juni 1998 de in rubriek 1 van deze uitspraak gecursiveerd weergegeven passage uit het besluit van 3 juni 1998 bewerkstelligt dat de subsidievaststelling zoals die bij dat besluit heeft plaatsgevonden, een voorlopig en voorwaardelijk karakter had. Het in de clausule opgenomen voorbehoud is door eiser aanvaard, nu hij tegen het besluit geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Daarbij geldt dat blijkens jurisprudentie van de Voorzitter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (uitspraak d.d. 31 juli 2001, zaaknr. AWB 01/455) een dergelijke clausule rechtens niet op bezwaren stuit; - voorafgaand aan het besluit van 3 juni 1998 slechts (gelijk bij de kwartaalrapportages) een cijfermatige controle heeft plaatsgevonden en nog geen inhoudelijke controle van de einddeclaratie en de daaraan ten grondslag gelegde projectadministratie. Juist in verband daarmee is de in rubriek 1 gecursiveerd weergegeven clausule in het besluit van 3 juni 1998 opgenomen; de in die clausule bedoelde controle heeft in de tweede helft van 1998 plaatsgevonden, waarbij tal van gebreken zijn geconstateerd die tot het primaire besluit hebben geleid; - bij het BOT-onderzoek, waartoe in overleg met eiseres is besloten, slechts eisen zijn gesteld die voortvloeien uit de in artikel 10 van de Regeling opgenomen eis dat alle gegevens die noodzakelijk zijn voor de vaststelling van de omvang van de gerealiseerde uren, kosten en financiering tot op detailniveau in de projectadministratie terug te vinden moeten zijn. De eisen, die in het BOT-rapport worden gesteld, gaan dus niet verder dan de eisen zoals deze uit de Regeling en de daarbij behorende toelichting blijken. Dat de Arbeidsvoorziening zelf als mede-uitvoerder bij het project betrokken was en dat zij wellicht op enigerlei wijze in haar taak tekort is geschoten, ziet louter op de civielrechtelijke relatie tussen eiser en de Arbeidsvoorziening en niet op de relatie die eiser met de Arbeidsvoorzieningsorganisatie als subsidieverstrekker heeft; b. Intrekking van de subsidievaststelling strijdt niet met het vertrouwensbeginsel, omdat ingevolge de in rubriek 2.1 van deze uitspraak vermelde Wijziging V van de Regeling 1994 de controle van het project, dat een looptijd had tot 31 december 1994, door de afdeling Interne Controle van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie diende te geschieden. Zulks is geschied en reeds uit het voorgaande volgt dat deze controle, hoewel wellicht grondiger dan voorheen, niet heeft plaatsgevonden aan de hand van bij eiser niet bekende zwaardere maatstaven. Eiser heeft overigens onderkend dat de eindcontrole bij Wijziging V van de Regeling 1994 was gewijzigd, nu hij bij de indiening van de eindbescheiden geen accountantscontrole heeft bijgevoegd; c. Volledige intrekking van de subsidievaststelling strijdt niet met het evenredigheidsbeginsel, omdat eiser door het niet dan wel onvoldoende voeren van een aparte projectadministratie een hoofdverplichting uit hoofde van het ESF heeft geschonden, hetgeen blijkens rechtspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (uitspraak van 16 november 1999, zaaknr. AWB 98/719) reeds volledige intrekking van de subsidie rechtvaardigt. Bij schending van een hoofdverplichting is er geen ruimte voor een belangenafweging; d. Intrekking van de subsidievaststelling strijdt reeds niet met de artikelen 6 en 7 EVRM, nu blijkens jurisprudentie van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (zie de hiervoor genoemde uitspraak van 10 juli 2001) de intrekking van een subsidietoekenningsbesluit geen sanctie is, maar een vaststelling achteraf dat subsidies zijn toegekend, terwijl de daaraan verbonden voorwaarde dat een aparte projectadministratie gevoerd diende te worden waarin alle gegevens kunnen worden geverifieerd, niet nageleefd zijn; e. Volledige intrekking van de subsidieverlening is passend. Eisers verwijzing naar het rapport Koning betreft de problematische verhouding tussen Arbeidsvoorziening en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en heeft dus geen betrekking op de situatie van eiser. Daarnaast bestaat er geen ruimte voor een minnelijke regeling in een situatie als deze waarin in een subsidierelatie gestelde voorwaarden niet nagekomen zijn. Tenslotte is van belang dat, nu eiser niet aan de subsidievoor-waarden heeft voldaan, de Staat het onderhavige project niet in de einddeclaratie aan de Commissie kan opnemen, zodat, indien de subsidies wel aan eiser beschikbaar komen, deze ten laste van de Staat zouden komen. 2.4.2 Beoordeling De rechtbank overweegt allereerst naar aanleiding van hetgeen partijen onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank te Breda van 2 december 2002 (zaaknrs. 02/250 BELEI en 02/490 BELEI) ter zitting omtrent de toepasselijke wet- en regelgeving hebben aangevoerd, dat een regeling van de Europese Gemeenschappen voortvloeiend uit de beide in rubriek 2.1 vermelde Verordeningen jegens eiser (slechts dan) rechtsreeks werkt, indien deze regeling onvoorwaardelijk is, dat wil zeggen indien de verplichting die zij oplegt, van geen enkele voorwaarde en haar uitvoering of werking van generlei handeling van de instellingen der Europese Gemeenschappen of van de Lid-Staten afhankelijk is gesteld. Nu blijkens die Verordeningen de verantwoordelijkheid voor de uiteindelijke uitvoering van de subsidieverlening c.a. bij de Lid-Staten berust, hetgeen onder meer blijkt uit artikel 23 van Verordening 4253/88 waarin de Lid-Staten onder meer wordt opgedragen maatregelen terzake het houden van toezicht te treffen, kan niet gezegd worden dat de voorschriften van de Verordeningen terzake jegens eiser rechtstreeks werken. De verhouding tussen eiser en verweerder wordt dan ook beheerst door nationaal recht, zodat dit geding aan de hand van het nationale, dus het Nederlandse recht beoordeeld moet worden. Titel 4.2 van de Awb geeft in 60 artikelen een wettelijk kader voor alle subsidies van het Rijk en decentrale overheden. Deze subsidietitel is in de Awb gevoegd bij de derde tranche (Stb. 1996, 333) en is in werking getreden op 1 januari 1998. Ingevolge artikel III, eerste lid, van het overgangsrecht bij deze tranche is deze titel niet van toepassing op subsidies die vóór 1 januari 1998 zijn verleend of vastgesteld; op die subsidies is het vóór die datum geldende recht van toepassing. Nu het bestreden besluit handelt omtrent subsidies die in 1996 en 1997 zijn verleend, moet het onderhavige geding derhalve worden beoordeeld aan de hand van het tot 1 januari 1998 geldende recht. Gelijk eiser heeft aangevoerd, is het op nul stellen van de subsidie niet te verenigen met het primaire besluit tot intrekking van de subsidieverlening, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit. Reeds wegens deze innerlijke tegenstrijdigheid komt het bestreden besluit, voorzover betrekking hebbend op de intrekking van de subsidie, voor vernietiging in aanmerking. Niettemin zal de rechtbank uit oogpunt van proceseconomie overgaan tot beoordeling van de vraag of het bestreden besluit, voorzover dit ziet op de intrekking van de subsidies over de jaren 1996 en 1997, in stand kan blijven om vervolgens voorzover nodig dienaangaande zelf in de zaak te voorzien. Verweerder heeft bij zijn besluit van 3 juni 1998 geen consequente terminologie gehanteerd; blijkens de bewoordingen kan dit besluit zowel betrekking hebben op de definitieve verlening als vaststelling van de subsidies over 1996 en 1997. Gelet op het bij dit besluit gemaakte voorbehoud zoals dat gecursiveerd in rubriek 1 van deze uitspraak is weergegeven, stelt de rechtbank vast dat bij dit besluit die subsidies definitief zijn verleend en dat eiser er redelijkerwijs niet van heeft mogen uitgaan dat bij dit besluit de subsidies definitief zijn vastgesteld. Derhalve moet het primaire besluit van 18 mei 1999 aangemerkt worden als het besluit waarbij de subsidies definitief zijn vastgesteld en wel aldus dat de verleende subsidies daarbij zijn ingetrokken. Voor intrekking van een besluit tot het verstrekken van subsidies, voorzover zij vóór 1 januari 1998 zijn verleend, geldt blijkens vaste jurisprudentie in het bestuursrecht dat dit in beginsel mogelijk is, indien de voor verkrijging van die subsidies verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn dat op de aanvraag een ander besluit zou zijn genomen, als bij de beoordeling ervan de juiste gegevens volledig bekend zouden zijn geweest. Daaraan staat niet in de weg dat in de Regeling waarop de subsidieverlening was gebaseerd, geen melding is gemaakt van de bevoegdheid tot het intrekken van besluiten tot toekenning van subsidie. Aangezien het primaire besluit dateert van na de datum waarop Wijziging V van de Regeling 1994 in werking is getreden, diende, voorafgaand aan dit besluit, controle van de eindafrekening te geschieden door de afdeling Interne Controle van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Aldus is geschied; deze controle heeft geleid tot de slotsom dat door of namens eiser de administratievoorschriften van artikel 10 van de Regeling 1994 niet in voldoende mate zijn nageleefd. De wijze waarop deze voorschriften nageleefd moeten worden, is noch in de Regeling 1994 noch in de daarbij behorende algemene toelichting specifiek uitgewerkt. Wel vereist de Regeling 1994 blijkens artikel 4 daarvan dat de administratie zodanig opgezet moet zijn dat deze voldoende waarborgen biedt voor correcte en adequate kwartaalrapportages waarvan de inhoud blijkens de toelichting bij artikel 11 een gelijkwaardige kwaliteit en juistheid dient te hebben als de eindverantwoording. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder eiser naar aanleiding van de door hem uitgebrachte kwartaalrapportages niet gewaarschuwd heeft dat zijn administratie niet aan de voorschriften voldeed; evenmin is in geschil dat verweerder eiser steeds schriftelijk heeft bericht dat de kwartaalrapportages juist en volledig bevonden waren. Derhalve moet eiser gevolgd worden in zijn standpunt dat hij er ten tijde van de afloop van het project c.q. van het uitbrengen van de eindrapportage op kon en mocht vertrouwen dat hij de administratievoorschriften adequaat had nageleefd. Hieraan doet niet af dat eiser zich in zijn aanvraag op pagina 9, punt 6, akkoord heeft verklaard met naleving van bepaalde voorschriften. Juist uit het feit dat zijn kwartaalrapportages werden goedbevonden, heeft hij kunnen en mogen afleiden dat de wijze waarop hij zijn administratie voerde, bij verweerder niet op bezwaren stuitte en bestond er voor hem geen aanleiding zich tot verweerder te wenden teneinde nadere duidelijkheid omtrent de administratievoorschriften te verkrijgen. Verweerder kan niet gevolgd worden in zijn standpunt dat slechts een cijfermatige controle van de kwartaalrapportages aan de hand van de goedgekeurde subsidie-aanvraag diende plaats te vinden: dit standpunt, dat verweerder overigens eerst tijdens de beroepsfase heeft ingenomen zodat dit ten tijde van belang niet aan eiser bekend was, verdraagt zich niet met de toelichting bij artikel 11 van de Regeling 1994. Aangezien het primaire besluit, gelet op voorgaande overwegingen, strijdt met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel, heeft verweerder dit besluit bij het bestreden besluit ten onrechte gehandhaafd. Ook voorzover het bestreden besluit ziet op de intrekking van de over de jaren 1996 en 1997 verleende subsidie, dient dit vernietigd te worden. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om het bestreden besluit, voorzover dit ziet op de intrekking van die subsidies, in stand te laten om vervolgens dienaangaande zelf in de zaak te voorzien. Vanwege dit oordeel kan en zal de rechtbank de overige door partijen ingenomen standpunten onbesproken laten. 2.5 Slotsom Gelet op hetgeen onder 2.3 en 2.4 is overwogen, dient het bestreden besluit onder gegrondverklaring van het beroep vernietigd te worden. De rechtbank zal zelf op de in het dictum verwoorde wijze in de zaak voorzien, voorzover het bestreden besluit ziet op de terugvordering van de eiser over de jaren 1996 en 1997 verleende subsidies; voor het overige zal verweerder opnieuw op eisers bezwaar moeten beslissen. In verband hiermee ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 644,-- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet gebleken. 3. Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit, bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voorzover daarbij eisers bezwaar tegen de terugvordering van de hem over de jaren 1996 en 1997 verleende subsidies ongegrond is verklaard, bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit, hetgeen in dit geval inhoudt dat het bezwaar van eiser voorzover dit gericht is tegen de terugvordering van evenvermelde subsidies alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard, bepaalt dat verweerder binnen zes weken nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden, met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt, voorzover dit bezwaar ziet op de intrekking van de verleende subsidies over de jaren 1996 en 1997, bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 204,20 vergoedt, veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644,-- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten aan de gemeente Rotterdam moet vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van Zwieten als voorzitter en mr. E.F.C. Francken en mr. B. Benard als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.E. Delvaux als griffier, op 3 juli 2003 in het openbaar door mr. P. van Zwieten voornoemd uitgesproken. De griffier: De voorzitter: Afschrift verzonden op: Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.