Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0204

Datum uitspraak2003-07-16
Datum gepubliceerd2003-07-22
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
ZaaknummersRolnummer: 51013 HAZA 02-1021
Statusgepubliceerd


Indicatie

De plicht om mededeling te doen van alle feiten waarvan, naar de verzekeringnemer weet of behoort te begrijpen, de beslissing van de verzekeraar om de verzekering te sluiten en onder welke voorwaarden afhangt, houdt niet op na het invullen en inzenden van een formulier met gezondheidsvragen, maar geldt totdat de verzekeraar de aanvraag heeft geaccepteerd.


Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN Rolnummer: 51013 HAZA 02-1021 Uitspraak : 16 juli 2003 Vonnis van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken in de zaak tussen: [eiser] , wonende te [woonplaats], eisende partij, procureur: mr. A.J.H. Ozinga, advocaat: mr. J.A. van Ham te Veenendaal en de naamloze vennootschap ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V. , gevestigd te Apeldoorn, gedaagde partij, procureur: mr. A.J. Zeyl, advocaat: mr. R. Gijsen te Ede. Partijen worden in dit vonnis mede aangeduid als [de heer A.] en Achmea. 1. Het verloop van de procedure Dit verloop blijkt uit: ­ de dagvaarding d.d. 14 november 2002 ­ de conclusie van antwoord ­ de conclusie van repliek ­ de conclusie van dupliek ­ een akte aan de zijde van [de heer A.] ­ een antwoordakte aan de zijde van Achmea ­ een akte aan de zijde van [de heer A.] ­ het proces-verbaal van de op 2 juli 2003 gehouden pleidooizitting, waaraan gehecht de over en weer in het geding gebrachte pleitnotities. 2. De vaststaande feiten 2.1 Eind 1996 is tussen [de heer A.] en Zilveren Kruis Schadeverzekeringen N.V., de rechtsvoorgangster van Achmea, een arbeidsongeschiktheidsverzekering genaamd AOV-verzekering tot stand gekomen. 2.2 De verzekeringsovereenkomst is tot stand gekomen op basis van een door [de heer A.] ingevulde en ondertekende machtiging, alsmede een door hem ingevulde en ondertekende lijst met gezondheidsvragen. De in de vragenlijst opgenomen vraag: "Bent U gezond?" (vraag 1) is door [de heer A.] met "ja" beantwoord. De vraag: "Wordt U momenteel of bent U wel eens behandeld door uw huisarts of een specialist voor hartklachten, verhoogd cholesterolgehalte, verhoogde bloeddruk, nieraandoeningen, een vorm van kanker, darmklachten, longklachten, beroerte of gevolgen van een ongeval?" (vraag 7) is door [de heer A.] ontkennend beantwoord. Onder aan de lijst is vermeld: "Indien vraag 1 met nee of één van de vragen 2 t/m 7 met ja wordt beantwoord, verzoeken wij u vriendelijk een toelichting mee te zenden." 2.3 In de op de verzekeringsovereenkomst toepasselijke polisvoorwaarden is onder meer het volgende bepaald: "(…) Artikel 2 Grondslag De grondslag van de verzekering wordt gevormd door: - de door de verzekeringnemer en/of de verzekerde verstrekte gegevens; - de door de verzekeraar afgegeven polis. Als blijkt dat de verstrekte informatie door de verzekeringnemer en/of verzekerde in enige opzicht onjuist of onwaar is, alsmede bij verzwijging van voor de verzekeraar belangrijke gegevens, heeft de verzekeraar, conform de ter zake doende wettelijke bepalingen, het recht zich op nietigheid van de overeenkomst te beroepen. (...…) Artikel 4 Wat is verzekerd De verzekering voorziet in een eenmalige uitkering en in periodieke uitkeringen aan de begunstigde bij arbeidsongeschiktheid van de verzekerde. De mate van arbeidsongeschiktheid moet tenminste 65% bedragen.(...…) De arbeidsongeschiktheid moet zijn ontstaan door: - nieuwvormingen; - stofwisselingsziekten; - bloedziekten; - hart- en vaatziekten; - ademhalingsziekten - spijsverteringsziekten; - urogenitale ziekten; - ongeval (…...)." 2.4 [de heer A.] is op 29 november 1996 naar de huisarts gegaan vanwege pijn op de borst. De huisarts heeft hem medicatie (Selokeen) voorgeschreven en verwezen naar een cardioloog. [de heer A.] heeft de cardioloog, A. Lieve, op 6 december 1996 voor het eerst geconsulteerd. 2.5 Bij brief van 11 december 1996 heeft Achmea de aanvraag van [de heer A.] bevestigd en aangegeven dat zij het risico met ingang van 1 januari 1997 heeft geaccepteerd. 2.6 Cardioloog Lieve heeft bij brief van 6 januari 1997 verslag gedaan van het eerste consult van [de heer A.]. In deze brief is onder meer vermeld: (..…) Anamnese: patiënt vertelt sinds ongeveer vier weken last van een drukkende pijn op de borst te hebben met uitstraling naar beide schouders. De klachten treden uitsluitend bij lichamelijke inspanning op, duren 10 minuten tot een keer 1 ½ uur en zakken dan in rust af. Eenmaal heeft hij er de hele nacht last van gehad. Hij was er niet misselijk bij. Wel vertelt hij dat hij het heel erg warm had en angstig was. (...…) Lichamelijk onderzoek: (...…) E.C.G: (...…) Fietsergometrisch-onderzoek: (...…) Lab. Onderzoek: (…...) "(…) Bespreking: samenvattend zijn er toch klachten van angina pectoris en het inspanningsonderzoek is verdacht voor coronair insufficiëntie. Tijdens het inspanningsonderzoek traden er geen ST veranderingen op, maar patiënt kreeg last van het bekende drukkende gevoel achter het borstbeen. Het ECG is tevens abnormaal. Op grond hiervan werd de Selokeen zoc verhoogd (…) en de huidige medicatie is uitgebreid met Acetylsalicylzuur (...)". Een echocardiogram, een X-thorax en een uitgebreid lab.onderzoek zijn ingezet. Controle volgt over 6 weken. (…...)" 2.7 [de heer A.] is op 9 april 2001 geopereerd. 2.8 Hij heeft bij schadeaangifteformulier gedateerd 3 mei 2001 aanspraak gemaakt op een uitkering uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst. 2.9 Bij beschikking van 10 september 2001 heeft GAK Nederland BV aan [de heer A.] met ingang van 7 mei 2001 een WAZ-uitkering gebaseerd op 80-100% arbeidsongeschiktheid toegekend, welk recht bij beschikking van GAK Nederland BV d.d. 6 maart 2002 met ingang van 7 mei 2002 is ingetrokken. 2.10 Bij brief van 2 november 2001 heeft Achmea met toepassing van artikel 2 van de voorwaarden de nietigheid van de polis ingeroepen. 3. De vordering 3.1 [de heer A.] vordert dat de rechtbank bij vonnis: a) voor recht zal verklaren dat Achmea zonder goede grond de nietigheid van de onderhavige polis heeft ingeroepen en b) Achmea zal veroordelen om aan [de heer A.] te betalen 112.000,- NLG in hoofdsom ofwel € 50.823,38 euro, te vermeerderen met 15% buitengerechtelijke incassokosten en met 19% BTW over de toe te wijzen incassokosten, en met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de dag van dagvaarding tot aan die van algehele voldoening, met veroordeling van Achmea in de kosten van het geding. 3.2 [de heer A.] legt aan zijn vorderingen tegen de achtergrond van de vaststaande feiten de navolgende stellingen ten grondslag. Het verzekerd risico - een mate van arbeidsongeschiktheid van tenminste 65% - veroorzaakt door een van de in artikel 4 van de polisvoorwaarden omschreven ziektes heeft zich gerealiseerd. [de heer A.] maakt aanspraak op een maandelijkse uitkering over de periode van juni 2001 tot en met mei 2002, alsmede op het verzekerde eenmalige bedrag ad 100.000,-NLG. Achmea roept ten onrechte de nietigheid van de polis in en weigert ten onrechte haar verplichtingen uit hoofde van de polis jegens [de heer A.] na te komen. [de heer A.] heeft het vragenformulier juist ingevuld. Hij was vóór 28 november 1996, de datum waarop hij het formulier heeft verzonden, nooit voor de in de vragenlijst genoemde klachten door een huisarts of specialist behandeld. Hij wist niet en behoefde op 28 november 1996 ook niet te weten dat hij aan hartklachten leed. Uit het formulier blijkt geenszins dat Achmea alle kenbare feiten en omstandigheden omtrent de gezondheid van [de heer A.] wilde vernemen. Als dat het geval zou zijn geweest, dan zou Achmea een zeer uitgebreid formulier hebben gehanteerd en bij twijfel op een medisch onderzoek hebben aangestuurd. De omvang van de mededelingsplicht van de verzekeringnemer is beperkter indien het verzekerd risico beperkter is, omdat minder feiten relevant zijn met het oog op dat beperkte risico. In het onderhavige geval was het verzekerde risico zeer beperkt en leverde het niet melden van het bezoek aan de cardioloog geen schending van de inlichtingenplicht op. Betwist wordt dat Achmea de verzekering niet zou zijn aangegaan als zij had geweten van de cardiologische uitslag zoals die er kwam te liggen. Er van uitgaande dat [de heer A.] een verhoogde bloeddruk had, dan is dat hooguit een risicofactor, maar geen ziekte. Achmea zou wel degelijk een verzekering met [de heer A.] zijn aangegaan doch zij zou mogelijk een hogere premie hebben bedongen. De dwaling van Achmea dient in elk geval voor haar eigen rekening te blijven. Daarbij is van belang dat Achmea met betrekking tot de onderhavige verzekering naar het publiek toe erg uitnodigend is geweest, geen eigen onderzoek heeft ingesteld en het verzekerde risico zodanig heeft omschreven dat dit zich slechts zelden zal realiseren, waardoor zij willens en wetens een berekend risico heeft genomen. 4. Het verweer 4.1 Achmea concludeert dat de rechtbank [de heer A.] niet ontvankelijk zal verklaren in zijn vorderingen, althans deze zal afwijzen op alle onderdelen, althans deze zal matigen als vermeend te behoren en [de heer A.] zal veroordelen in de kosten van het geding. 4.2 Achmea voert de navolgende verweren aan. [de heer A.] heeft geen recht op een uitkering op basis van de overeenkomst, omdat de verzekeringsovereenkomst nietig is. Uitgaande van het feit dat het formulier op 3 december 1996 door Achmea is ontvangen, moet worden aangenomen dat [de heer A.] dit formulier pas op 1 of 2 december 1996 heeft gepost. [de heer A.] had bij het invullen en ondertekend retourzenden van het formulier de klachten die hij op dat moment had en waarvoor hij naar een cardioloog was verwezen, dienen te melden. Voor [de heer A.] was het, gelet op de vragen op de vragenlijst mede in hun onderling verband beschouwd, kenbaar dat het voor Achmea van het allergrootste belang was van hem alle kenbare feiten en omstandigheden omtrent zijn gezondheid te vernemen, zodat deze in de beoordeling of de overeenkomst zou worden gesloten en zo ja onder welke voorwaarden, konden worden meegewogen. Vraag 1 kan niet anders worden uitgelegd dan dat gevraagd wordt of de aspirant-verzekeringnemer klachtenvrij is, hetgeen niet het geval was. Vraag 7 had [de heer A.] bevestigend moeten beantwoorden, omdat hij op 29 november 1996 door de huisarts was behandeld en door hem naar een hartspecialist was doorverwezen, terwijl de huisarts hem bovendien medicatie terzake van hartklachten had voorgeschreven. Hij had in elk geval de onder aan de verklaring bedoelde toelichting dienen mee te zenden, althans moeten overleggen met Achmea. Indien de machtiging en de vragenlijst reeds vóór 29 november 1996 danwel vóór 2 december 1996 waren verzonden, geldt dat [de heer A.] alsnog de klachten, de doorverwijzing en de aard van de medicatie had dienen te melden aan Achmea en wel vóór acceptatie van de verzekering op 11 december 1996. Subsidiair geldt dat Achmea de verzekeringsovereenkomst op grond van de polisvoorwaarden rechtsgeldig heeft beëindigd omdat [de heer A.] heeft nagelaten het ontstaan van hartklachten tijdig en schriftelijk aan Achmea te melden. Meer subsidiair geldt dat Achmea de ziekmelding niet in behandeling hoeft te nemen omdat deze niet tijdig is gedaan. Meest subsidiair geldt dat een inhoudelijke toetsing tot afwijzing van de uitkering zou leiden, omdat de klachten die de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid zijn reeds voor de verzekering bestonden en [de heer A.] niet heeft voldaan aan de verplichting Achmea op de hoogte te houden van het ziekteproces. Betwist wordt dat er buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Allereerst wordt ingegaan op het bezwaar dat [de heer A.] bij akte heeft gemaakt tegen overlegging bij conclusie van dupliek van de brief van cardioloog dr. L.W.H. van Loo van 12 oktober 2001. In deze brief is vermeld dat [de heer A.] op 6 december 1996 voor het eerst de polikliniek Cardiologie heeft bezocht. In de brief is verder verwezen naar de rapportage van 6 januari 1997 van cardioloog Lieven, welke rapportage reeds door Achmea was overgelegd bij conclusie van antwoord en waarin verslag wordt gedaan van het eerste consult van [de heer A.]. [de heer A.] heeft in dit verband een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 128, leden 3 en 5 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv). 5.2 Dit beroep faalt. Daarvoor is allereerst redengevend dat het bepaalde in lid 3 van genoemd artikel niet kan leiden tot het oordeel dat Achmea de brief reeds bij conclusie van antwoord had moeten overleggen, nu deze brief geen beroep op een exceptie behelst en, voor zover deze brief moet worden beschouwd als een nieuw principaal verweer, Achmea het recht heeft haar reeds bij conclusie van antwoord gevoerde principaal verweer uit te breiden. Evenmin kan worden geoordeeld dat het Achmea op grond van het bepaalde in artikel 128, vijfde lid Rv niet meer vrij stond de betreffende brief over te leggen. [de heer A.] heeft zelf bij dagvaarding een brief van Achmea van 2 november 1991 overgelegd, waarin wordt gesteld dat hij bij het bezoek aan de cardioloog op 6 december 1996 heeft gezegd sedert ongeveer vier weken een drukkende pijn op de borst te hebben. Nu [de heer A.] bij dagvaarding niet heeft betwist dat hij dit zou hebben gezegd, kon Achmea redelijkerwijs niet weten dat [de heer A.] het niet eens was met de weergave in de brief. De noodzaak om de brief van 12 oktober 2001 over te leggen kwam eerst op nadat de conclusie van repliek was genomen, waarin [de heer A.] stelt dat hij de cardioloog pas voor het eerst op 6 januari 1997 had bezocht. 5.3 Hetgeen [de heer A.] in dit geding heeft gevorderd komt neer op nakoming door Achmea van haar verplichtingen uit de tussen partijen gesloten verzekeringsovereenkomst. Achmea heeft primair een beroep gedaan op nietigheid van de verzekeringsovereenkomst op grond van het bepaalde in artikel 251 van het Wetboek van Koophandel (WvK). 5.4 Bij de beoordeling van de vraag of in het onderhavige geval sprake is van een verkeerde of onwaarachtige opgave in de zin van artikel 251 WvK moet worden vooropgesteld dat een verzekeringnemer vóór het sluiten van de overeenkomst alle feiten moet mededelen waarvan, naar hij weet of behoort te begrijpen, de beslissing van de verzekeraar of hij de verzekering zal willen sluiten en zo ja op welke voorwaarden, afhangt of kan afhangen. Deze mededelingsplicht vindt zijn grondslag in de eisen van redelijkheid en billijkheid waarnaar partijen zich voorafgaand aan het totstandkomen van een overeenkomst jegens elkaar dienen te gedragen. Alleen indien de potentiële verzekeringnemer voldoet aan deze mededelingsplicht, zal de verzekeraar in de gelegenheid zijn de verzekerbaarheid van het risico op een juiste wijze te beoordelen. Indien de verzekeraar bij het sluiten van de overeenkomst gebruik maakt van een vragenlijst, geldt dat de verzekeraar met de door hem in die vragenlijst opgenomen vragen te kennen geeft welke feiten voor hem van belang zijn voor de beslissing of de verzekering zal worden gesloten en zo ja, onder welke voorwaarden. De verzekeringnemer mag een aan hem voorgelegde vraag opvatten in de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mag toekennen. Daarbij dienen de vragen mede te worden gelezen in hun onderling verband en samenhang. 5.5 In het onderhavige geval moet uitgegaan worden van het bestaan van de klachten zoals die door [de heer A.] bij de cardioloog zijn vermeld, weergegeven in de rapportage van de cardioloog van 6 januari 1997. [de heer A.] heeft immers de juistheid van de inhoud van deze rapportage niet betwist. Verder geldt als uitgangspunt dat het eerste consult bij de cardioloog op 6 december 1996 heeft plaatsgevonden. Dit is door [de heer A.] ter gelegenheid van de gehouden pleidooien erkend. Blijkens de rapportage van de cardioloog vertelde [de heer A.] tijdens dit eerste consult dat hij al ongeveer vier weken last had van een drukkende pijn op de borst met uitstraling naar beide schouders. Uit de onder het kopje "bespreking" in de rapportage vermelde conclusies van de cardioloog moet worden afgeleid dat er klachten in de hartstreek werden geconstateerd immers, gesproken wordt over klachten van angina pectoris, het optreden van "het bekende drukkende gevoel achter het borstbeen" en een abnormaal ECG. Op grond van deze bevindingen heeft de cardioloog de door de huisarts voorgeschreven medicatie verhoogd en aanvullend onderzoek nodig geacht. Het bezoek aan de huisarts vond op 29 november 1996 plaats. 5.6 Hiermee staat vast dat [de heer A.], vóór dat Achmea bij brief van 11 december 1996 had gereageerd op zijn verzekeringsaanvraag, wist dat zijn klachten verband hielden met zijn hart en dat hij daarvoor onder behandeling was van zijn huisarts en de cardioloog. In verband hiermee had [de heer A.] Achmea hiervan op de hoogte dienen te stellen aangezien hij dit wist vóór dat de verzekeringsovereenkomst een feit was. [de heer A.] kan zich er niet op beroepen dat het ging om (onbeduidende dan wel vage) klachten die voor Achmea niet relevant waren bij het nemen van een beslissing over het al dan niet sluiten van een verzekering. Achmea had immers een duidelijke en expliciete vraag gesteld naar het al dan niet onder behandeling zijn van huisarts of specialist inzake onder meer hartklachten en hoge bloeddruk, zodat [de heer A.] had behoren te begrijpen dat een juiste beantwoording van deze vraag voor Achmea relevant was om haar risico bij het eventueel aangaan van een verzekering met [de heer A.] juist in te schatten. De verplichting van [de heer A.] om Achmea in te lichten over de behandelingen gold ook indien [de heer A.] de vragenlijst reeds had ingevuld en opgestuurd. De plicht om mededeling te doen van alle feiten waarvan, naar de verzekeringnemer weet of behoort te begrijpen, de beslissing van de verzekeraar om de verzekering te sluiten en onder welke voorwaarden, afhangt houdt immers niet op na het invullen en inzenden van een formulier met gezondheidsvragen, maar geldt totdat de verzekeraar de aanvraag heeft geaccepteerd. Het betoog van [de heer A.] dat hij niet meer wist welke vragen waren gesteld kan hem niet baten, reeds om reden dat de datum waarop hij de vragenlijst opstuurde en de data waarop de consulten bij de huisarts en de cardioloog plaatsvonden in tijd zeer dicht bij elkaar lagen. Op grond van het voorgaande kan in het midden blijven op welk moment [de heer A.] de machtiging en het vragenformulier heeft verzonden en of [de heer A.] (direct) bij het invullen en opsturen van het vragenformulier melding had behoren te maken van gezondheidsproblemen. 5.7 [de heer A.] heeft ter gelegenheid van de gehouden pleidooien nog aangevoerd dat de overeenkomst tot stand is gekomen door inzending van het aanvraagformulier op 28 november 1996. Dit betoog kan niet worden gevolgd. De aard van de verzekeringsovereenkomst brengt mee dat als hoofdregel dient te gelden dat het beschikbaar stellen van het aanvraagformulier niet meer is dan een uitnodiging tot het doen van een aanbod. Bepalend voor het besluit van de verzekeraar om de verzekering al dan niet te sluiten, zijn de gegevens omtrent het te verzekeren risico en de persoon van de verzekerde, welke gegevens hij eerst bij of na ontvangst van het aanvraagformulier krijgt. Mitsdien is de wil van de verzekeraar ten tijde van het beschikbaar stellen van het aanvraagformulier tegenover de verzekeringnemer zodanig onbepaald dat niet van een aanbod kan worden besproken dat met het inzenden van het ingevulde formulier enige overeenkomst tot stand brengt. Eerst het inzenden van het ingevulde aanvraagformulier door de verzekeringnemer vormt het aanbod en de overeenkomst komt eerst na aanvaarding van dat aanbod, dat wil zeggen zodra de mededeling van de acceptatie door de verzekeraar de verzekeringnemer heeft bereikt, tot stand (artikel 6:217 juncto artikel 3:37 lid 3 BW). Feiten en/of omstandigheden op grond waarvan in het onderhavige geval op deze regel een uitzondering zou moeten worden gemaakt, zijn gesteld noch gebleken. In het onderhavige geval is de verzekeringsovereenkomst tussen partijen derhalve tot stand gekomen op het moment dat de brief van Achmea van 11 december 1996 [de heer A.] heeft bereikt. 5.8 Aangenomen moet worden dat Achmea, als redelijk handelend verzekeraar, de verzekeringsovereenkomst niet, althans niet onder dezelfde voorwaarden zou zijn aangegaan als zij op de hoogte was geweest van het feit dat [de heer A.] onder behandeling was van een huisarts en een specialist wegens hartklachten. Immers, voor Achmea zou het, als zij op de hoogte was geweest, duidelijk zijn geweest dat het risico dat [de heer A.] aanspraak zou maken op een uitkering op grond van de polis aanzienlijk groter werd, nu de verzekering (onder meer) dekking biedt bij hart- en vaatziekten. 5.9 Ter gelegenheid van de gehouden pleidooien heeft [de heer A.] betoogd dat op hem slechts een beperkte mededelingsplicht rustte vanwege de beperkte risicodekking van de verzekering. Dit betoog kan evenwel niet worden gevolgd. Door middel van de vragenlijst heeft Achmea laten weten welke informatie voor haar relevant was om te kunnen beslissen over het al dan niet sluiten van de verzekeringsovereenkomst en de daarbij behorende voorwaarden. Blijkens het vragenformulier hoorde daar ook bij klachten en behandelingen inzake hart- en vaatziekten. 5.10 Ook het betoog dat de dwaling voor rekening van Achmea dient te blijven, wordt verworpen. Een verzekeraar zal - voor zover zulks redelijkerwijs mogelijk is - de uiterste zorg dienen te betrachten om te voorkomen dat hij, onbekend met voor hem van belang zijnde feiten en omstandigheden, de verzekering afsluit. Deze zorgplicht gaat evenwel niet zo ver dat de verzekeraar niet mag vertrouwen op de juistheid van de door de verzekeringnemer gedane mededelingen. Achmea mocht erop vertrouwen dat het vragenformulier juist was ingevuld en dat - nu zij geen andersluidend bericht van [de heer A.] had ontvangen - de beantwoording van die vragenlijst ook nog gold ten tijde van de acceptatie van de verzekeringsaanvraag. 5.11 Uit het vorenoverwogene volgt dat Achmea terecht een beroep heeft gedaan op de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst. Om die reden zullen de vorderingen van [de heer A.] worden afgewezen. 5.12 De overige stellingen en weren behoeven geen bespreking meer nu deze, indien besproken, niet tot een andere beslissing zullen leiden. 5.13 Als de hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij zal [de heer A.] worden veroordeeld in de proceskosten. De beslissing De rechtbank, rechtdoende, wijst de vorderingen af; veroordeelt [de heer A.] in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Achmea begroot op € 1.310,- euro aan verschotten en op € 2.698,50 euro aan salaris procureur. Dit vonnis is gewezen door mr. H.C.M. Boon en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 juli 2003. GR/BN