Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI1413

Datum uitspraak2003-07-28
Datum gepubliceerd2003-08-25
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers84709 / KG ZA 03-237
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Ontruimingsvordering van het COA.


Uitspraak

RECHTBANK TE MAASTRICHT Sector civiel Zaaknummer : 84709 / KG ZA 03-237 Datum uitspraak: 28 juli 2003 VONNIS IN HET KORT GEDING VAN: De rechtspersoon volgens artikel 2 van de Wet centraal orgaan opvang asielzoekers CENTRAAL ORGAAN OPVANG ASIELZOEKERS, gevestigd te Rijswijk, eiseres bij exploot van dagvaarding in kort geding van 3 juli 2003, procureur: mr. Ch.M.E.M. Paulussen, advocaat: mr. J.H.C.A. Muller, kantoorhoudende te 's-Gravenhage, tegen: 1. [S.O. ], 2. [D.H.], 3. [S.O. ], 4. [Z.M. ], allen wonende, althans verblijvende in het AZC Sweikhuizen te Sweikhuizen, gemeente Schinnen, gedaagden, procureur: mr. S. Selbach. 1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE Eiseres, hierna te noemen "het COA", heeft gedaagden, [O. c.s.], doen dagvaarden in kort geding. Op de dienende dag, 14 juli 2003, heeft het COA gesteld en gevorderd overeenkomstig de inhoud van de dagvaarding, waarna zij, onder verwijzing naar op voorhand overgelegde producties, haar vordering nader heeft doen toelichten. [Gedaagden] hebben daarop verweer gevoerd. Partijen hebben vervolgens over en weer op elkaars stellingen gereageerd. De uitspraak van dit vonnis is tenslotte bepaald op heden. 2. HET GESCHIL 2.1 Op grond van artikel 3 lid 1 van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (hierna te noemen: Rva) draagt het COA zorg voor de centrale opvang van asielzoekers. Deze opvang omvat in elk geval de in artikel 5 lid 1 Rva genoemde verstrekkingen, zoals ondermeer onderdak, een wekelijkse financiële toelage en een verzekering tegen ziektekosten. 2.2 In artikel 8 Rva worden limitatief de gronden genoemd waarop het COA de opvang van een asielzoeker moet beëindigen. Op grond van het bij besluit van 19 december 2000 gewijzigde lid 1 sub c van dat artikel eindigt die opvang in ieder geval: "indien hetzij op de asielaanvraag op grond waarvan opvang is verleend niet-inwilligend is beschikt en deze beschikking onherroepelijk is geworden, hetzij het een vreemdeling betreft die vanwege het niet inwilligen van die asielaanvraag rechtmatig verwijderbaar is: op de dag na ommekomst van de finale vertrektermijn van 28 dagen." 2.3 De invoering van artikel 8 lid 1 sub c Rva houdt verband met en is een uitvloeisel van het nieuwe terugkeerbeleid, zoals de Staatssecretaris van Justitie dat in zijn brief en notitie van 25 juni 1999 aan de Tweede Kamer bekend heeft gemaakt. Centraal daarbij staat de eigen verantwoordelijkheid van de asielzoeker om, in het geval hij niet voor toelating in aanmerking komt, Nederland zelfstandig te verlaten. 2.4 In het vernieuwde terugkeerbeleid wordt de asielzoeker waar mogelijk al in een eerder stadium, dat wil zeggen bij aanvang van respectievelijk hangende de toelatingsprocedure, op zijn eigen verantwoordelijkheid gewezen. Reeds in deze eerdere fase(s) van de toelatingsprocedure wordt de asielzoeker er op geattendeerd dat indien de asielaanvraag onherroepelijk niet is ingewilligd respectievelijk de asielzoeker rechtmatig verwijderbaar is geworden, hij alsdan zélf in zijn terugkeer zal moeten voorzien. In deze gevallen krijgt de asielzoeker, nadat de asielaanvraag onherroepelijk is afgewezen of hij rechtmatig verwijderbaar is geworden, een laatste termijn van 28 dagen om zijn vertrek naar het land van herkomst af te ronden. De asielzoeker wordt in dat kader reeds bij aanvang van respectievelijk hangende de toelatingsprocedure in zijn vertrek gefaciliteerd, desgevraagd door tussenkomst van de Internationale Organisatie voor Migratie (hierna te noemen: IOM). 2.5 De wijze waarop aan artikel 8 lid 1 sub c Rva uitvoering moet worden gegeven, is nader uitgewerkt in het Stappenplan 2000. Dit plan omschrijft de feitelijke gang van zaken die moet worden gevolgd tot het moment dat in de diverse stadia van de toelatingsprocedure de finale vertrektermijn gaat lopen en als sequeel daarvan de Rva-voorzieningen, waaronder dus ook de opvang van de asielzoeker, van rechtswege eindigen. 2.6 [Gedaagden] zijn naar eigen zeggen afkomstig uit de Federale Republiek Joegoslavië. Zij verblijven thans in het AZC Sweikhuizen te Sweikhuizen. 2.7 Op 1 juli 1999 hebben [Gedaagden] bij de Immigratie en Naturalisatiedienst (hierna te noemen: IND) aanvragen om toelating als vluchteling ingediend. Bij beschikkingen van 7 maart 2000 heeft de IND die aanvragen niet ingewilligd. [Gedaagden] hebben tegen deze afwijzingen bezwaar gemaakt. Bij beschikkingen van 5 en 9 februari 2001 zijn deze bezwaren ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraken van 4 juni 2002 van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Almelo, ongegrond verklaard. 2.8 In het kader van de voorbereiding op de terugkeer naar hun land van herkomst vonden op 12 en 20 april 2000, 27 juni 2000, 27 februari 2001, 16 oktober 2002 en 23 oktober 2002 gesprekken plaats met medewerkers van het COA en de Vreemdelingendienst (VD). Tijdens het gesprek d.d. 16 oktober 2002 is aan [Gedaagden] medegedeeld dat de finale vertrektermijn van 28 dagen is gaan lopen en is uitgelegd dat de opvangvoorzieningen na afloop van deze termijn -op 13 november 2002- eindigen. 2.9 Het COA stelt zich op het standpunt dat [Gedaagden] onrechtmatig jegens haar handelen, omdat zij thans zonder recht of titel in het AZC Sweikhuizen verblijven. Het COA stelt dat [Gedaagden] thans geen aanspraak (meer) kunnen maken op de Rva-voorzieningen, omdat de finale vertrektermijn van 28 dagen op 13 november 2002 is verstreken en die voorzieningen reeds met ingang van die datum van rechtswege zijn geëindigd. 2.10 Het COA stelt er spoedeisend belang bij te hebben dat de bij [Gedaagden] in gebruik zijnde ruimte in het AZC Sweikhuizen te Sweikhuizen, waarop zij geen aanspraak meer hebben, op korte termijn ter beschikking kan worden gesteld aan andere asielzoekers die daarop ingevolge de Rva wél aanspraak hebben. 2.11 Op grond van het vorenstaande vordert het COA bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad: I. [Gedaagden] te veroordelen het AZC Sweikhuizen binnen drie dagen na betekening van het in dit kort geding te wijzen vonnis te ontruimen en ontruimd te houden met al het hunne en de hunnen, met machtiging aan het COA om dit vonnis, na betekening, ten uitvoer te doen leggen met behulp van de sterke arm indien [Gedaagden] aan deze veroordeling niet voldoen; II. [Gedaagden] te veroordelen in de kosten van deze procedure. 2.12 [Gedaagden] hebben tegen deze vordering verweer gevoerd. Op dat verweer zal, voorzover nodig, in het hierna volgende worden ingegaan. 3. DE BEOORDELING 3.1 [Gedaagden] voeren vooraleerst het verweer dat het COA geen spoedeisend belang heeft bij de onderhavige vordering. Zij stellen hiertoe dat tegenover de sluiting van opvangcentra, de opening van twee nieuwe opvangcentra op respectievelijk 8 januari en 21 februari 2003 staat. Ook is het zowel politiek als maatschappelijk onaanvaardbaar om mensen die in Nederland mogen blijven in afwachting van een lopende procedure uit de AZC-opvang te ontruimen. 3.2 Het COA stelt hiertegenover dat tegenover het openen van een aantal nieuwe opvang-locaties een groot aantal sluitingen c.q. inkrimpingen van de opvangvoorzieningen staat en dat de opvangcapaciteit over de afgelopen maanden met vele duizenden plaatsen is afgenomen. Daar komt bij dat op 21 november 2002 besloten is dat opvang verleend gaat worden aan "Dublin-claimanten" -het zal gaan om 930 personen- als gevolg waarvan de bezettingsgraad in de centrale opvang is toegenomen. Verder stelt het COA een financieel belang te hebben bij de onderhavige vordering. Zij stelt hiertoe dat de hiervoor vermelde inkrimping van de opvangcapaciteit onlosmakelijk is verbonden met de verplichting van het COA de overheidsgelden op een zorgvuldige wijze te besteden. Deze zorgvuldige besteding van overheidsgelden rechtvaardigt een adequate beëindiging van de opvang in gevallen als de onderhavige. 3.3 Gezien de door het COA gestelde behoefte aan opvangplaatsen enerzijds doordat het aantal opvangplaatsen als gevolg van een groot aantal inkrimpingen dan wel sluitingen terugloopt, anderzijds gezien het door het COA gestelde financiële belang bij haar vordering, is de voorzieningenrechter van oordeel dat voldoende spoedeisend belang bij de onderhavige vordering gegeven is. 3.4 In het kader van dit kort geding is slechts sprake van een beperkt toetsingskader waarbinnen de voorzieningenrechter kan oordelen. 3.5 [Gedaagden] voeren verder tegen de onderhavige vordering het verweer dat er sprake is van schrijnende omstandigheden van humanitaire aard die aan toewijzing van de gevorderde ontruiming in de weg staan. Zij stellen hiertoe dat zij op 1 juli 2002 een aanvraag tot het verkrijgen van een verblijfsvergunning regulier op medische gronden hebben ingediend en dat dit verzoek niet bij voorbaat kansloos is. Op deze aanvraag is tot op heden nog niet beslist en onduidelijk is welke informatie reeds door de IND is ingewonnen en of er al advies is gevraagd aan het Bureau Medische Advisering van het Ministerie van Justitie. [Gedaagden] hebben een aantal medische gegevens en verklaringen overgelegd waaruit blijkt dat: - gedaagde sub 1 een tweetal hartinfarcten heeft gehad. Ook heeft hij problemen met de bloedsomloop waarvoor hij dagelijks medicijnen moet gebruiken; - gedaagde sub 2 kampt met diverse lichamelijke en psychische klachten, waarvoor zij diverse malen bij haar huisarts is geweest en inmiddels doorverwezen is naar een specialist; - gedaagde sub 4 lijdt aan een posttraumatische stress-stoornis, gepaard gaande met depressieve klachten; - het minderjarige zoontje van gedaagde sub 4 ook onder behandeling is en last heeft van angstklachten. Door de onzekere en angstige situatie waarin hij en zijn familie verkeert, slaat de behandeling niet aan. [Gedaagden] stellen tenslotte dat zij op 10 juli 2003 een verzoek tot uitstel van vertrek hebben ingediend bij de IND te 's-Hertogenbosch. Zij verzoeken daarom subsidiair om aanhouding van dit kort geding tot het moment waarop de IND op deze aanvraag heeft beslist. 3.6 De wet biedt slechts in het geval van zeer schrijnende humanitaire omstandigheden, waarbij in het bijzonder gedacht moet worden aan een acute medische noodtoestand, ruimte voor voortzetting van de opvang. De beoordeling van de aanwezigheid van een dergelijke toestand is in zijn algemeenheid niet aan de rechter overgelaten maar daartoe dient een verzoek om uitstel van vertrek te worden ingediend dat wordt beoordeeld door de IND, die daarbij medisch advies vraagt en - afhankelijk van diens bevindingen - het COA adviseert om de opvang te continueren of te onthouden. 3.7 Ten aanzien van de door [Gedaagden] op 1 juli 2002 ingediende aanvraag tot het verkrijgen van een verblijfsvergunning regulier op medische gronden overweegt de voorzieningrechter het volgende. Het indienen van een dergelijke aanvraag creëert geen recht op (voortzetting van de) opvang, omdat de Rva niet op deze aanvraag van toepassing is. De Rva heeft uitsluitend betrekking op asielzoekers. Een asielzoeker wordt voor toepassing van de Rva gedefinieerd als vreemdeling door wie of ten behoeve van wie een asielaanvraag is ingediend (artikel 1 lid 1 sub c Rva). Een asielaanvraag is conform artikel 1 lid 1 sub d Rva een aanvraag om toelating als vluchteling. De Rva is gezien het vorenstaande alleen van toepassing op personen die een aanvraag tot toelating als vluchteling hebben ingediend. Een reguliere aanvraag tot verblijfsvergunning geeft daarom geen recht op opvang. Aan dit door [Gedaagden] gevoerde verweer gaat de voorzieningenrechter gezien het vorenstaande voorbij. 3.8 Het door [Gedaagden] op 10 juli 2003 bij de IND ingediende verzoek tot uitstel van vertrek brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook niet met zich mee dat de opvang krachtens de Rva dient te worden voortgezet. [Gedaagden] hebben enkel in het geval van honorering van het verzoek tot uitstel van vertrek recht op voortzetting van opvang. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in dit geding niet aannemelijk geworden dat er sprake is van zodanige schrijnende humanitaire omstandigheden dat de IND het verzoek zal inwilligen. De voorzieningenrechter vindt daarom geen aanleiding het geding aan te houden in afwachting van de beslissing van de IND. Ook dit door [Gedaagden] gevoerde verweer treft daarom geen doel. 3.9 Nu niet is gebleken van enige gronden die nopen tot voortzetting van de opvang van [Gedaagden] is de voorzieningenrechter van oordeel dat de door het COA gevraagde voorziening voor toewijzing vatbaar is, zoals in het dictum nader is bepaald en met inachtneming van het navolgende: gedaagden sub 3 en 4 hebben de zorg voor twee minderjarige kinderen. Daarom acht de voorzieningenrechter termen aanwezig de termijn waarbinnen [Gedaagden] het AZC Sweikhuizen dienen te verlaten, in afwijking van het door het COA gevorderde, te bepalen op 7 dagen na betekening van dit vonnis. 3.10 [Gedaagden] worden, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van deze procedure. Nu het hier een standaard ontruiming betreft, zal het procureurssalaris, gelet op het bepaalde in en de strekking van artikel 30 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken, worden vastgesteld op het hieronder in het dictum nader bepaalde bedrag. 4. DE BESLISSING De voorzieningenrechter van de rechtbank te Maastricht; RECHT DOENDE in kort geding: Veroordeelt [Gedaagden] om het AZC Sweikhuizen binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis te ontruimen en ontruimd te houden met al het hunne en de hunnen; Machtigt het COA om, indien [Gedaagden] niet aan bovenvermelde veroordeling voldoen, dit vonnis, na betekening, ten uitvoer te doen leggen met behulp van de sterke arm; Veroordeelt [Gedaagden] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van het COA gerezen, tot aan deze uitspraak begroot op een bedrag van € 740,16, waarvan € 205,-- wegens verschuldigd vast recht, € 454,-- voor salaris procureur en € 81,16 aan explootkosten; Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad. Aldus gewezen door mr. A.M. Adelmeijer, voorzieningenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting in het bijzijn van de griffier. BC