Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AK4094

Datum uitspraak2003-09-05
Datum gepubliceerd2003-09-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers02/1988 BC
Statusgepubliceerd


Indicatie

verplichting rust tot deelneming in en premieafdracht aan de pensioenregeling van verweerder. Indien mocht komen vast te staan dat op eiseres en voornoemde werkmaatschappijen toch een aansluitingsverplichting rust, dan verzoekt eiseres continuering van de dispensatiebeslissing.


Uitspraak

RECHTBANK TE ROTTERDAM Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Reg.nr.: BC 02/1988 KRD Uitspraak in het geding tussen Jomo International Holding B.V., gevestigd te Enschede, eiseres, gemachtigde mr. A.W. Cramer, werkzaam bij Thijssen Pensioen Advocaten te Amstelveen, en het bestuur van de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Confectie Industrie, verweerder. 1. Ontstaan en loop van de procedure In reactie op een schrijven van verweerder van december 1998 heeft eiseres verweerder bij brief van 6 januari 1999, op de hoogte gesteld van haar standpunt dat noch op eiseres noch op haar werkmaatschappijen Jomo B.V. (hierna: Jomo) en Jojo B.V. (hierna: Jojo) de verplichting rust tot deelneming in en premieafdracht aan de pensioenregeling van verweerder. Indien mocht komen vast te staan dat op eiseres en voornoemde werkmaatschappijen toch een aansluitingsverplichting rust, dan verzoekt eiseres continuering van de dispensatiebeslissing. Bij besluit van 29 maart 2001 heeft verweerder het verzoek om vrijstelling afgewezen. Tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) is namens eiseres bij brief van 25 april 2001 bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is op 21 augustus 2001 nader aangevuld. Eiseres is op 25 oktober 2001 in de gelegenheid gesteld haar bezwaar nader toe te lichten ter hoorzitting ten kantore van verweerder. Bij besluit van 24 juni 2002 heeft verweerder op het bezwaar beslist. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) is namens eiseres bij faxbericht van 1 augustus 2002 beroep ingesteld. Verweerder heeft bij brief van 3 maart 2003 een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2003. Aanwezig was de gemachtigde van eiseres, bijgestaan door A.H.J. van der Wolde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Busker. 2. Overwegingen 2.1 Wettelijk kader Met ingang van 1 januari 2001 zijn de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds (hierna: Wet Bpf) en de Vrijstellingsregeling Wet Bpf komen te vervallen met de inwerkingtreding van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000) en het Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000, Stb. 2000, 633 (hierna: Vrijstellingsbesluit 2000). Ingevolge artikel 39, derde lid, van de Wet Bpf 2000 wordt een verplichting tot het deelnemen in een fonds op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds, zoals dat luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 2, eerste lid, aangemerkt als een verplichtstelling op grond van artikel 2, eerste lid. Ingevolge artikel 39, vijfde lid, van de Wet Bpf 2000 wordt een vrijstelling als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Vrijstellingsregeling Wet Bpf, zoals dat luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 13 aangemerkt als een vrijstelling als bedoeld in artikel 13. Artikel 13 van de Wet Bpf 2000 luidt: 1. Het bedrijfstakpensioenfonds heeft tot taak het verlenen en het intrekken van vrijstellingen van de verplichtstelling. 2. Het bedrijfstakpensioenfonds kan aan de vrijstelling voorschriften verbinden. 3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder het bedrijfstakpensioenfonds vrijstelling van de verplichtstelling verleent, kan verlenen, intrekt en kan intrekken alsmede met betrekking tot de voorschriften die het bedrijfstakpensioenfonds aan de vrijstelling kan verbinden. Artikel 2 van het Vrijstellingsbesluit 2000 draagt het opschrift 'Vrijstelling in verband met bestaande pensioenvoorziening' en luidt: Op verzoek van een werkgever wordt door een bedrijfstakpensioenfonds aan alle werknemers van die werkgever, met ingang van de dag dat de verplichtstelling in werking treedt respectievelijk als gevolg van gewijzigde bedrijfsactiviteiten op hem van toepassing wordt, vrijstelling verleend, indien de werknemers van die werkgever al deelnemen in een pensioenregeling die al tenminste zes maanden voor het moment van indiening van de aanvraag tot verplichtstelling van kracht was respectievelijk indien de werkgever voor zijn werknemers al een pensioenvoorziening heeft getroffen die al ten minste zes maanden voor het moment dat de verplichtstelling op hem van toepassing wordt, van kracht was. 2.2 Feiten en omstandigheden welke door de rechtbank als vaststaande worden aangenomen Bij een algemeen schrijven van december 1998 heeft verweerder aan gedispenseerde ondernemingen medegedeeld dat per 1 januari 1999 een nieuwe pensioenregeling voor de bedrijfstak Confectie Industrie wordt ingevoerd. In deze brief wordt aangegeven dat de geadresseerde geheel of gedeeltelijk is vrijgesteld van de verplichting tot deelneming in en premieafdracht aan de Stichting Bedrijfspensioenfonds Kleding (BpK). De vrijstellingen verleend door de BpK worden gecontinueerd door de nieuwe Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Confectie Industrie. Door de invoering van de nieuwe regeling staat de geadresseerde thans voor de keuze om de vrijstelling in te leveren en deel te gaan nemen aan de nieuwe regeling of de dispensatie te continueren. Bij brief van 6 januari 1999 heeft eiseres verweerder op de hoogte gesteld van haar standpunt dat noch op eiseres noch op haar werkmaatschappijen Jomo en Jojo de verplichting rust tot deelneming in en premieafdracht aan de pensioenregeling van verweerder. Indien mocht komen vast te staan dat op eiseres en voornoemde werkmaatschappijen toch een aansluitingsverplichting rust, dan verzoekt eiseres continuering van de dispensatiebeslissing. Bij faxbericht van 18 augustus 1999 heeft verweerder bericht dat de Vakraad voor de Confectie Industrie - mede gelet op de werkzaamheden zoals die in het rapport van 16 april 1999 staan vermeld - tot de conclusie is gekomen dat Jomo en Jojo terecht zijn aangesloten bij verweerder en bij de Stichting Vrijwillig Vervroegd Uittreden Confectie Industrie (SUC). In dit faxbericht is voorts door verweerder aangegeven dat eiseres zowel in aanmerking zou kunnen komen voor een verplichte vrijstelling vanwege een bestaande pensioenvoorziening voor de werknemers die niet eerder dan 1 januari 1999 verplicht waren tot deelneming in de pensioenregeling van verweerder, als vanwege concernvorming. Bij schrijven van 22 december 1999 heeft de administrateur van verweerder aan eiseres medegedeeld dat, conform het advies van de Vakraad voor de Confectie-industrie - op basis van de bevindingen uit het rapport van 26 november 1999 -, verweerder, de Stichting Vrijwillig Vervroegd Uittreden voor de Confectie Industrie en de Stichting Sociaal Fonds voor de Confectie Industrie hebben besloten de aansluiting van Jomo en Jojo bij voornoemde fondsen te handhaven. In voornoemd schrijven wordt tevens bekend gemaakt dat, nu is komen vast te staan dat nog immer sprake is van een verplichte deelname in de pensioenregeling van verweerder, de behandeling van het verzoek om vrijstelling zal worden opgepakt. Er is vrijstelling verzocht op grond van een bestaande pensioenregeling en vanwege concernvorming. Op 2 november 2000 heeft verweerder eiseres bericht dat de dispensatiecommissie van verweerder het verzoek om vrijstelling zal afwijzen. De dispensatiecommissie wijst eiseres er op dat vrijstelling kan worden verleend aan de werknemers die niet eerder dan 1 januari 1999 verplicht waren tot deelneming in het fonds omdat zij een inkomen hadden boven de ziekenfondsgrens. Een voorwaarde voor deze vrijstelling is dat de eigen regeling financieel en actuarieel gelijkwaardig is aan de regeling van verweerder. Indien eiseres van deze vrijstelling gebruik wenst te maken, dient eiseres dit kenbaar te maken en een lijst met de werknemers die niet eerder dan 1 januari 1999 verplicht waren tot deelneming in het fonds aan verweerder te doen toekomen. Eiseres heeft hieraan geen gehoor gegeven. Bij besluit van 29 maart 2001 heeft verweerder eiseres dit besluit en de aan dit besluit ten grondslag liggende motivering medegedeeld, waarbij verweerder eiseres heeft gewezen op de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen dit besluit. Eiseres is op 25 oktober 2001 in de gelegenheid gesteld haar bezwaren toe te lichten ter hoorzitting ten kantore van verweerder. Vervolgens is op 24 juni 2002 het bestreden besluit genomen. 2.3 Standpunt van partijen Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de bezwaren gemaakt tegen de aansluiting van eiseres bij verweerder niet in deze procedure aan de orde kunnen komen. Het besluit tot aansluiting is een ander besluit dan het besluit om al dan niet vrijstelling te verlenen. Verweerder is van oordeel dat tegen een besluit omtrent aansluiting geen bezwaar in de zin van artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) openstaat. Om deze reden gaat verweerder niet inhoudelijk in op de aangevoerde bezwaren tegen de aansluiting van eiseres bij het bedrijfstakpensioenfonds van verweerder. Ten aanzien van het verzoek om vrijstelling in verband met een bestaande pensioenvoorziening voor een groep werknemers van eiseres die voorheen van de verplichtstelling waren uitgezonderd, overweegt verweerder dat nu de nieuwe feiten terzake hiervan eerst bij het bezwaar naar voren zijn gebracht en voorts niet zijn onderbouwd met enig document er nog geen beslissing kan worden genomen. Namens eiseres is aangevoerd dat het voor haar van belang is dat verweerder ingaat op de kwestie omtrent de vraag of eiseres verplicht dient te zijn aangesloten bij verweerder. Indien eiseres zich niet hoeft aan te sluiten, is er ook geen reden om vrijstelling te verzoeken. Ingevolge artikel 26 van de Wet Bpf 2000 blijkt dat de Awb van toepassing is op besluiten van een bedrijfstakpensioenfonds. Gelet op de wetsgeschiedenis behoort een besluit van een bedrijfstakpensioenfonds over de vraag of een onderneming onder de werkingssfeer van een verplichtstelling valt tot de competentie van de bestuursrechter en meer in het bijzonder van deze rechtbank. Noch Jomo, noch Jojo voldoet aan de criteria, genoemd in de verplichtstellingsbeschikking van het bedrijfstakpensioenfonds voor de Confectie Industrie. Dit wordt overigens ook door verweerder erkend in het rapport van het onderzoek van 16 april 1999. Voorts is namens eiseres gesteld dat verweerder ervan op de hoogte was dat een gedeelte van het personeel van Jomo en Jojo, namelijk het gedeelte dat als gevolg van de uitbreiding van de verplichtstelling van het fonds per 1 januari 1999 tot deelneming in de bedrijfstakpensioenregeling verplicht zou zijn, in aanmerking zou kunnen komen voor verplichte verlening van vrijstelling op grond van een bestaande pensioenvoorziening. Verweerder wist ook dat ten behoeve van bijna alle werknemers van Jomo en Jojo sinds 30 augustus 1991 een pensioenvoorziening bij Centraal Beheer bestond. Het is derhalve onduidelijk waarom verweerder in het primaire besluit geen aandacht heeft besteed aan (verplichte) vrijstelling voor een gedeelte van de werknemers van Jomo en Jojo. Het pensioenreglement van verweerder zoals dat tot 1 januari 1999 gold, was niet van toepassing op werknemers met een loon boven de loongrens van de Ziekenfondswet. Per 1 januari 1999 is een nieuw, uitgebreider reglement in werking getreden. Dit nieuwe reglement geldt ook voor werknemers met een loon boven de ziekenfondsgrens. De verplichtstellingsbeschikking is laatstelijk gewijzigd bij besluit van 19 mei 1999. Het verzoek strekkende wijziging werd op 10 november 1998 bij de Minister van SZW ingediend. Door de wijziging werd de verplichtstellingsbeschikking eveneens van toepassing op werknemers met een salaris boven de voor de Ziekenfondswet relevante loongrens. Ingevolge artikel 2 van het Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000 geldt dat aan eiseres ten aanzien van de werknemers van Jomo en Jojo met een salaris dat uitkomt boven de relevante loongrens van de Ziekenfondswet verplicht vrijstelling dient te worden verleend, aangezien ter zake reeds een pensioenregeling bij eiseres bestond. In het verweerschrift heeft verweerder gemotiveerd gepersisteerd bij het bestreden besluit. 2.4 Beoordeling De rechtbank overweegt allereerst dat het bestreden besluit uitsluitend gericht is aan Jomo. Nu eiseres zowel namens Jomo als Jojo beroep heeft ingesteld, kan niet gezegd worden dat Jojo door de adressering van het thans voorliggende bestreden besluit is benadeeld. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht zowel het primaire verzoek om vrijstelling als het bezwaar heeft beoordeeld aan de hand van de wetgeving zoals die geldt vanaf 1 januari 2001. Zij overweegt in dit verband dat het in artikel 39 van de Wet Bpf 2000 neergelegde overgangsrecht met betrekking tot (uitsluitend) de verplichtstelling de toepasselijkheid van materiële bepalingen afhankelijk stelt van aanvraag- en beslismomenten en dat ingevolge het overgangsrecht ook voor wat betreft onder het oude recht verleende vrijstellingen heeft te gelden dat die moeten worden aangemerkt als vrijstellingen die onder het nieuwe recht zijn verleend. Met betrekking tot bezwaar- en beroepschriften bepaalt het tweede lid van artikel 39 van de Wet Bpf 2000 expliciet dat op bezwaar- en beroepschriften die zijn ingediend voor de inwerkingtreding van artikel 2, eerste lid, van die wet beslist wordt op grond van het ten tijde van de indiening geldende recht. Overigens is er ook vanuit een oogpunt van rechtszekerheid geen bezwaar tegen toepassing van de Wet Bpf 2000 voor vrijstellingsaanvragen die zien op een aanvangsdatum vóór 1 januari 2001 nu de voordien geldende bepalingen niet voorzien in een ruimere vrijstellingsmogelijkheid. In zoverre komt de rechtbank hiermee terug van haar eerdere standpunt inzake het overgangsrecht, zoals uitgesproken op 19 maart 2003 in de beroepszaak van CombiServices B.V. tegen het bestuur van de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Particuliere Beveiliging. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder terecht geen aanleiding heeft gezien bij het bestreden besluit te beslissen omtrent de verplichte aansluiting van eiseres bij het Bedrijfspensioenfonds voor de Confectie Industie. Ook in de tekst van artikel 13 van de Wet Bpf 2000, waarin is bepaald dat het bedrijfstakpensioenfonds tot taak heeft het verlenen en het intrekken van vrijstellingen van de verplichtstelling, leest de rechtbank slechts een publiekrechtelijke taak voor verweerder met betrekking tot het verlenen van die vrijstellingen. Noch in andere bepalingen van deze wet noch in de Nota naar aanleiding van het Verslag bij deze wet (TK 1999-2000, 27 073, nr. 6) leest de rechtbank een attributie van de wetgever aan verweerder terzake van andere publiekrechtelijke bevoegdheden. Weliswaar wordt in deze Nota opgemerkt dat de vraag of een bedrijf behoort tot de bedrijfstak waarvoor een bedrijfstakpensioenfonds is opgericht en derhalve valt onder de verplichtstelling van deelname in dat fonds, een vraag is die naar de mening van de staatssecretaris thuishoort bij de bestuursrechter - welke vraag naar het oordeel van de rechtbank bij de beoordeling van het vrijstellingsbesluit zelf, aan de orde zou kunnen komen - maar tevens wordt in deze Nota uitsluitend opgemerkt dat aan bedrijfstakpensioenfondsen een bestuursrechtelijke taak wordt toegekend wat betreft de verlening van vrijstellingen op basis van de Vrijstellingsregeling Wet Bpf. De rechtbank ziet op grond hiervan geen aanleiding voor een extensieve interpretatie van de bestuursrechtelijke bevoegdheden terzake. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 1:3 van de Awb dat sprake is van een rechtshandeling van publiekrechtelijke aard, zodat evenmin bezwaar kan worden gemaakt of beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld tegen een beslissing omtrent aansluiting. Ten aanzien van het verzoek van eiseres om vrijstelling in verband met een bestaande pensioenvoorziening, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank constateert dat eiseres over de jaren 1999 en 2000 de pensioenbedragen heeft betaald, dat zij het Bedrijfspensioenfonds wel verzocht heeft deze betalingen terug te storten maar dat zij geen verdere rechtsmiddelen terzake heeft aangewend, zodat de conclusie gerechtvaardigd is dat eiseres ten tijde hier van belang de facto was aangesloten bij verweerders pensioenfonds. Ter zitting is namens verweerder verklaard dat verweerder artikel 2 van het Vrijstellingsbesluit 2000 in die zin interpreteert, dat een verzoek om vrijstelling ook gedaan kan worden voor een deel van de werknemers van een willekeurige, bij verweerder (verplicht) aangesloten onderneming. Verweerder verwijst hierbij naar de praktijk zoals deze gold ten tijde van de Vrijstellingsregeling Wet Bpf. Gelet hierop begrijpt de rechtbank niet waarom verweerder het verzoek van eiseres om vrijstelling in verband met een bestaande pensioenvoorziening alleen heeft beoordeeld voor alle werknemers van Jomo en Jojo en niet voor de werknemers die niet eerder dan 1 januari 1999 verplicht waren tot deelneming in het fonds van verweerder, aangezien zij een inkomen hadden boven de ziekenfondsgrens. Verweerders argument dat namens eiseres pas tijdens de bezwaarprocedure is gewezen op voornoemde groep van werknemers met een inkomen boven de ziekenfondsgrens en dat dit gegeven een nieuw feit oplevert dat niet bij de beslissing op bezwaar kon worden meegenomen, kan geen doel treffen nu de aanvraag mede gericht was op 'continuering van de vrijstelling' ten aanzien van dit deel van het personeel. Bovendien dient een beslissing op bezwaar, ingevolge artikel 7:11 van de Awb op basis van een volledige heroverweging plaats te vinden, met inachtneming van alle feiten en omstandigheden zoals die zijn op het tijdstip van de heroverweging. Nu eiseres in het bezwaarschrift heeft aangegeven dat tenminste aan voornoemde groep werknemers vrijstelling in verband met een bestaande pensioenvoorziening had moeten worden verleend en verweerder hierover bij het bestreden besluit niet heeft geoordeeld, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit ten aanzien van het verzoek om vrijstelling in verband met een bestaande pensioenvoorziening onvoldoende is gemotiveerd en derhalve op dit punt voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 644,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben is de rechtbank niet gebleken. 3. Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op het verzoek om vrijstelling in verband met een bestaande pensioenvoorziening; bepaalt dat verweerder binnen tien weken na verzending van het afschrift van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 218,- vergoedt en wijst de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Confectie Industrie aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan eiseres moet betalen; veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644,- en wijst de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Confectie Industrie aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiseres moet vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Kruisdijk als voorzitter en mr. E.I. Batelaan-Boomsma en mr. L.A.C. van Nifterick als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. D.B.M. Bindels als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 september 2003. De griffier: De voorzitter: Afschrift verzonden op: Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.