Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN7183

Datum uitspraak2003-09-24
Datum gepubliceerd2003-11-05
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers03/00670 PV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Belanghebbende wenst de door hem betaalde advocaatkosten ter verdediging van zijn stiefzoon die in Turkije ter dood veroordeeld is, als buitengewone lasten in aanmerking te nemen. Het Hof is van oordeel dat in dit uitzonderlijke geval, waarbij de ernst van de beschuldigingen ten name van de stiefzoon van belanghebbende zodanig was dat hij voor zijn leven moest vrezen en het de hoogste prioriteit was kosten voor een advocaat te maken teneinde gewaarborgd te zijn van een behoorlijke juridische bijstand, om zich zo te kunnen verdedigen tegen een voor hem levensbedreigende straf, in de meest letterlijke zin van het woord, sprake is van kosten die zijn gemaakt om zijn bestaan in de samenleving te waarborgen en te continueren. De door belanghebbende betaalde kosten van juridische bijstand kunnen in casu in aanmerking worden genomen als buitengewone lasten.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Zestiende Enkelvoudige Belastingkamer PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Y, belanghebbende, tegen een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren P, de inspecteur, gedagtekend 13 december 2002, betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999. Het beroep is behandeld ter zitting van 10 september 2003. Beslissing Het Hof - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de bestreden uitspraak; - vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 103.569; - gelast de Staat het betaalde griffierecht ad €EUR 29 aan belanghebbende te vergoeden. Gronden 1. Belanghebbende heeft voor het jaar 1999 aangifte inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 102.919. Het aangegeven onzuivere inkomen bedraagt ƒ 116.877. In deze aangifte heeft belanghebbende buitengewone lasten in aanmerking genomen tot een bedrag van ƒ 11.235 (na toepassing van de daarvoor geldende drempel van ƒ 800) ter zake van kosten van levensonderhoud van zijn stiefzoon, A, geboren in 1970. De inspecteur heeft van de opgevoerde buitengewone lasten een bedrag van ƒ 8.635 niet in aftrek toegelaten en hij heeft de aangifte voor het overige gevolgd. Met dagtekening 26 juli 2002 is de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 vastgesteld, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 111.554. Na bezwaar heeft de inspecteur de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. 2. Op grond van hetgeen in de gedingstukken is vermeld en ter zitting over en weer is gesteld, zijn de volgende feiten en omstandigheden komen vast te staan. Belanghebbende is op 14 december 1998 (naar Amerikaans recht) gehuwd met B. B heeft twee zoons, C en A. A zit vanaf 1993 gevangen in een Turkse gevangenis, nadat hij, lid zijnde van een radicale politieke organisatie, in Turkije met een tas vol wapens in zijn bezit was aangehouden. In 1999 is A door een Turkse staatsveiligheidsrechtbank veroordeeld tot eenmaal levenslang en eenmaal de doodstraf wegens poging tot het omverwerpen van de Turkse staat. In 1999 heeft belanghebbende, om te voorkomen dat zijn stiefzoon ter dood zou worden gebracht, door bemiddeling van Nederlandse advocaten een Turkse advocaat ingeschakeld voor de verdediging van zijn stiefzoon. Uiteindelijk is de stiefzoon veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf. De kosten van de juridische bijstand hebben in 1999 ƒ 7.985 bedragen, welk bedrag feitelijk door belanghebbende is betaald. Belanghebbende heeft daarnaast via zijn echtgenote een bedrag van in totaal ƒ 1.000 in contanten aan zijn stiefzoon in de gevangenis overhandigd om te kunnen voorzien in de hoognodige basisbehoeften aldaar, die door de gevangenen zelf moeten worden betaald. Hiervan heeft belanghebbende geen schriftelijke bescheiden kunnen overleggen. 3. Artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel a, 2º, van de Wet (tekst 1999) luidt als volgt: "Buitengewone lasten zijn de op de belastingplichtige drukkende: a. uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van: (...) 2°. kinderen en pleegkinderen van 27 jaar en ouder, alsmede andere bloed- en aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn, die geen recht hebben op studiefinanciering ingevolge hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering en die niet voldoen aan de in artikel 56 gestelde voorwaarden om in aanmerking te komen voor overdracht van de basisaftrek, voor zover die uitgaven meer bedragen dan ƒ 800 of, zo dit minder is, 2 percent van het onzuivere inkomen, doch niet meer bedragen dan 10 percent van het onzuivere inkomen, en mits die uitgaven met schriftelijke bescheiden worden aangetoond en in geld of in geldeenheden andere dan de gulden worden gedaan" 4. In geschil is of belanghebbende op grond van artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel a, 2º, van de Wet recht heeft op aftrek van buitengewone lasten ter zake van het levensonderhoud van zijn hiervoor bedoelde stiefzoon, bestaande uit ƒ 7.985 aan kosten van juridische bijstand en ƒ 1.000 aan overige kosten, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de inspecteur ontkennend wordt beantwoord. Ter zitting is niet meer in geschil dat de stiefzoon behoort tot de in de genoemde bepaling vermelde kring van verwanten en dat deze stiefzoon geen recht heeft op studiefinanciering of overdracht van de basisaftrek. Voorts staat vast dat belanghebbende de betaling in 1999 van de hiervoor genoemde kosten van juridische bijstand met schriftelijke bescheiden heeft aangetoond. Evenmin is in geschil dat belanghebbende zich op zijn minst moreel verplicht kon voelen de genoemde kosten te betalen voor zijn stiefzoon. 5. Ter zitting heeft belanghebbende nog het volgende verklaard, welke verklaringen door de inspecteur niet zijn bestreden en die door het Hof als vaststaand worden aangemerkt. Belanghebbende heeft in 1999 naast de reeds genoemde uitgaven ook nog via andere wegen - voorzover mogelijk - getracht in het levensonderhoud van zijn stiefzoon in de gevangenis te voorzien. Hij heeft bijvoorbeeld gevangenisbewaarders en/of artsen betaald en de grootouders van zijn stiefzoon in Turkije geld gestuurd om hen in staat te stellen wekelijks bij hun kleinzoon op bezoek te gaan in de gevangenis. Deze kosten heeft belanghebbende niet als buitengewone lasten in aanmerking genomen in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999. A kon in de gevangenis niet beschikken over een bankrekening en feitelijk was het ook onmogelijk geld aan hem te sturen via bijvoorbeeld een postwissel, omdat dergelijke overmakingen door gevangenisbeambten zouden kunnen worden onderschept en uiteindelijk niet bij A terecht zouden komen. A heeft nooit een eigen inkomen of vermogen gehad en had ook in de gevangenis geen inkomen of anderszins de beschikking over financiële middelen. De enige familie die A in Turkije heeft, zijn diens grootouders, maar die hadden en hebben onvoldoende financiële middelen om A te ondersteunen. A was daardoor in het onderhavige jaar geheel afhankelijk van belanghebbende voor zijn levensonderhoud en andere noodzakelijke ondersteuning. 6. De inspecteur heeft zich met betrekking tot de door belanghebbende betaalde kosten van juridische bijstand op het standpunt gesteld dat deze niet voor aftrek op grond van artikel 46 van de Wet in aanmerking komen omdat zij niet kunnen worden aangemerkt als kosten van levensonderhoud in de zin van deze bepaling. Volgens de inspecteur moeten dergelijke kosten worden aangemerkt als onheilsuitgaven die niet onder het wettelijke begrip "kosten van levensonderhoud" kunnen worden gebracht. Belanghebbende heeft gesteld dat in dit bijzondere geval bij uitstek sprake is van "kosten van levensonderhoud" in de zin van artikel 46 van de Wet, nu het hier letterlijk een zaak van leven en dood betreft. 7. Bij de beantwoording van de vraag wat iemand voor levensonderhoud nodig heeft, moet volgens vaste jurisprudentie niet alleen acht worden geslagen op zijn eerste levensbehoeften, maar ook op hetgeen nodig is om hem in staat te stellen tot het voeren van een redelijk bestaan overeenkomstig zijn plaats in de samenleving, waarbij de eigen plaats van de ondersteunde in beginsel bepalend is. De desbetreffende uitkeringen moeten voorzien in een daadwerkelijke behoefte van de ondersteunde, waarbij deze behoefte onder andere wordt afgemeten naar de plaats van de ondersteunde in de samenleving, diens eigen inkomsten of mogelijkheden om zelf inkomsten te verwerven en diens vermogen. Met deze criteria wordt tot uitdrukking gebracht dat het noodzakelijk is per individueel geval aan de hand van de voor dat geval geldende concrete feiten en omstandigheden te toetsen of de gedane uitgaven aan de genoemde vereisten voldoen. Het Hof is van oordeel dat in dit uitzonderlijke geval, waarbij de ernst van de beschuldigingen ten name van A zodanig was dat hij voor zijn leven moest vrezen en het de hoogste prioriteit voor A was kosten voor een advocaat te maken teneinde gewaarborgd te zijn van een behoorlijke juridische bijstand, om zich zo te kunnen verdedigen tegen een voor hem levensbedreigende straf, in de meest letterlijke zin van het woord sprake is van kosten die zijn gemaakt om zijn bestaan in de samenleving te waarborgen en te continueren. Het is immers tussen partijen niet in geschil dat zonder adequate juridische bijstand de mogelijkheid bestond dat belanghebbendes stiefzoon tot de doodstraf zou zijn veroordeeld. Nu tevens vaststaat, zoals overwogen onder 5, dat belanghebbendes stiefzoon niet over eigen inkomsten of vermogen beschikte en dat hij feitelijk volledig afhankelijk was van de financiële ondersteuning door belanghebbende, zodat de betalingen voorzagen in een daadwerkelijke behoefte, dienen de door belanghebbende betaalde kosten van juridische bijstand te worden aangemerkt als kosten van levensonderhoud van zijn stiefzoon. Daarbij neemt het Hof mede in aanmerking dat het voor belanghebbende, gelet op de onder 2 en 5 weergegeven feiten en omstandigheden, feitelijk niet of nauwelijks mogelijk was om op andere wijze in het levensonderhoud van zijn stiefzoon te voorzien en dat hij zich in 1999 noodgedwongen heeft moeten beperken tot het betalen van de kosten van juridische bijstand, die zoals gezegd de hoogste prioriteit hadden. Het Hof is derhalve van oordeel dat de door belanghebbende betaalde kosten van juridische bijstand van ƒ 7.985 als buitengewone lasten in mindering komen op zijn onzuivere inkomen voor het jaar 1999. 8. De omstandigheid dat de genoemde kosten van juridische bijstand rechtstreeks aan de desbetreffende advocaat zijn betaald en dat de desbetreffende gelden niet eerst zijn verstrekt aan belanghebbendes stiefzoon - hetgeen, gelet op het onder 5 overwogene, in casu feitelijk ook niet mogelijk was - staat niet eraan in de weg deze kosten aan te merken als kosten van levensonderhoud in de zin van artikel 46 van de Wet. De opvatting dat slechts betalingen die rechtstreeks zijn gedaan aan de ondersteunde in aanmerking kunnen komen als uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud vindt geen steun in de voormelde wettelijke bepaling (vgl. Hoge Raad 22 maart 2002, nr. 36.679, BNB 2002/169). 9. De inspecteur heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat belanghebbende en zijn echtgenote B, nadat zij op 14 december 1998 in het huwelijk waren getreden, in 1999 duurzaam van elkaar gescheiden leefden. Nog daargelaten de omstandigheid dat de inspecteur zijn stelling slechts heeft onderbouwd met een verwijzing naar de hem bekende gegevens uit het bevolkingsregister en dat belanghebbende deze stelling gemotiveerd heeft betwist, is de beantwoording van deze vraag - anders dan de inspecteur meent - niet van belang voor het in casu in aanmerking nemen van buitengewone lasten door belanghebbende met betrekking tot het levensonderhoud van zijn stiefzoon. In artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel a, 2º, van de Wet is voor het in aanmerking nemen van kosten van levensonderhoud bij een gehuwde belastingplichtige niet de voorwaarde opgenomen dat de ondersteunde (stief)zoon behoort tot het huishouden van belastingplichtige en is evenmin de voorwaarde gesteld dat de belastingplichtige niet duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenote. Voorts staat vast dat belanghebbende de kosten van juridische bijstand zelf heeft betaald, zodat zij, indien sprake zou zijn van duurzaam gescheiden leven en derhalve van zelfstandige belastingheffing van belanghebbende en zijn echtgenote in plaats van toerekening op basis van artikel 5 van de Wet, bij het inkomen van belanghebbende in aanmerking kunnen worden genomen. Ook voor de hoogte van de in aanmerking genomen drempel maakt de beantwoording van deze vraag in dit geval geen verschil. Reeds hierom dient het standpunt van de inspecteur te worden verworpen. 10. Met betrekking tot de door belanghebbende opgevoerde ƒ 1.000 aan contante uitgaven die - zo stelt belanghebbende - via zijn echtgenote aan zijn stiefzoon in de gevangenis zijn overhandigd, heeft het volgende te gelden. De inspecteur heeft betwist dat deze door belanghebbende gestelde uitgaven als buitengewone lasten in aftrek kunnen komen, reeds omdat belanghebbende op geen enkele wijze met schriftelijke bescheiden op een voor de belastingdienst redelijkerwijs te controleren wijze heeft aangetoond dat hij deze betalingen heeft verricht. Met de in artikel 46, eerste lid, onderdeel a, 2º, van de Wet neergelegde eis dat de uitgaven met schriftelijke bescheiden worden aangetoond, heeft de wetgever blijkens de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 13 december 1996, Stb. 655, beoogd dat betalingen die belastingplichtigen doen ter ondersteuning van hun verwanten, slechts dan in aanmerking worden genomen wanneer deze zijn gedaan op een voor de belastingdienst redelijkerwijs te controleren wijze. In de genoemde memorie van toelichting worden als voorbeelden genoemd bankoverschrijvingen ten name van de persoon die wordt ondersteund of overmakingen per internationale postwissel (Kamerstukken II 1996/97, 25 051, nr. 3, blz. 32-33). Met de aldus geformuleerde bedoeling van de wetgever is het niet in strijd om in voorkomende gevallen onder schriftelijke bescheiden ook andere stukken te begrijpen dan de als voorbeelden genoemde bankafschriften of postwissels, maar daarbij moet dan wel sprake zijn van zodanige schriftelijke bescheiden dat aan de hand daarvan de juistheid van de in aftrek gebrachte uitgaven redelijkerwijs door de belastingdienst kan worden gecontroleerd (vgl. HR 21 maart 2001, nr. 36.024, BNB 2001/236 en HR 22 maart 2002, nr. 36.679, BNB 2002/169). Het Hof heeft er begrip voor dat belanghebbendes zoon in zodanige omstandigheden verkeert dat bewijslevering door middel van bijvoorbeeld bankafschriften of postwissels feitelijk niet mogelijk is. Van belanghebbende, op wie de bewijslast van deze aftrekpost rust, mag echter wel worden verlangd dat hij op enigerlei andere wijze de door hem gestelde betaling op een voor de belastingdienst controleerbare wijze met bewijsstukken aantoont. Belanghebbende heeft in dit verband gesteld dat op een indirecte wijze gecontroleerd kan worden of de door hem gestelde betalingen zijn gedaan en dat de belastingdienst daarover navraag dient te doen bij de Nederlandse ambassade te Ankara. Hiermee miskent belanghebbende dat hij - gelet op de genoemde bewijslastverdeling - zelf de noodzakelijke bewijsstukken ter zake dient te overleggen, zoals hem door de inspecteur in de bezwaarfase ook is medegedeeld. Nu belanghebbende geen enkel schriftelijk bewijsstuk heeft overgelegd, kunnen de door hem opgevoerde contante betalingen ter grootte van ƒ 1.000 niet in aanmerking worden genomen als buitengewone lasten. 11. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gedeeltelijk gegrond is en dat het vastgestelde belastbare inkomen van belanghebbende dient te worden verlaagd met ƒ 7.985 tot ƒ 103.569. Proceskosten Nu de bestreden uitspraak wordt vernietigd en de aanslag wordt verminderd, acht het Hof in beginsel termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Aangezien belanghebbende echter ter zitting heeft aangegeven geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten, blijft een veroordeling in deze kosten achterwege. De uitspraak is vastgesteld op 24 september 2003 door mr. Kostense, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. De Jong als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door genoemd lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm. Vervanging U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen. Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.