Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN7886

Datum uitspraak2003-11-12
Datum gepubliceerd2003-11-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302978-1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 10 september 2001 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) de door appellante gevraagde ontheffing op grond van de Verordening Bescherming Landschap en Natuur Zuid-Holland tot het plaatsen van een ongeveer vier meter hoge afbeelding van een tulp op de noordelijke hoek van het dak van haar bedrijfspand aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Voorhout, sectie A, nummer 4559, afgewezen, en appellante onder aanzegging van toepassing van bestuursdwang gelast de afbeelding van de tulp binnen zes weken na dagtekening van het besluit van het dak van het bedrijfspand te verwijderen. Bij besluit van 21 mei 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat de termijn waarbinnen appellante aan de bestuursdwangaanschrijving moet voldoen, is gesteld op zes weken na de datum van dit besluit. Bij uitspraak van 24 maart 2003, verzonden op 27 maart 2003, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 8 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 9 mei 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 juni 2003. Deze brieven zijn aangehecht.


Uitspraak

200302978/1. Datum uitspraak: 12 november 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Unex B.V.", h.o.d.n. "Unex Inc.", gevestigd te Sassenheim, appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 24 maart 2003 in het geding tussen: appellante en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. 1. Procesverloop Bij besluit van 10 september 2001 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) de door appellante gevraagde ontheffing op grond van de Verordening Bescherming Landschap en Natuur Zuid-Holland tot het plaatsen van een ongeveer vier meter hoge afbeelding van een tulp op de noordelijke hoek van het dak van haar bedrijfspand aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Voorhout, sectie A, nummer 4559, afgewezen, en appellante onder aanzegging van toepassing van bestuursdwang gelast de afbeelding van de tulp binnen zes weken na dagtekening van het besluit van het dak van het bedrijfspand te verwijderen. Bij besluit van 21 mei 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat de termijn waarbinnen appellante aan de bestuursdwangaanschrijving moet voldoen, is gesteld op zes weken na de datum van dit besluit. Bij uitspraak van 24 maart 2003, verzonden op 27 maart 2003, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 8 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 9 mei 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 juni 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 5 augustus 2003 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door haar directeur [naam], bijgestaan door mr. D.G. Lasschuit, advocaat te Noordwijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.J. van Eijk en C.W.P. Viets, ambtenaren bij het college, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Ingevolge het tweede lid van voornoemd artikel kan het bestuursorgaan de aanvraag zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten of omstandigheden worden vermeld. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Verordening Bescherming Landschap en Natuur Zuid-Holland (hierna: de Verordening) is het verboden in het landelijk deel van een gemeente opschriften, aankondigingen, afbeeldingen, constructies ten behoeve daarvan, of kennelijk voor reclamedoeleinden gebezigde transportmiddelen te plaatsen of te doen plaatsen, welke zichtbaar zijn vanaf een openbare weg, een openbaar vaarwater, een spoorweg of een andere voor het publiek toegankelijke plaats. 2.2. Het college is in het bestreden besluit uitvoerig ingegaan op de door appellante als nieuw naar voren gebrachte feiten en omstandigheden en heeft voor het overige verwezen naar zijn eerdere besluit van 17 juli 1997, waarbij het college de bezwaren van appellante tegen de weigering van de gevraagde ontheffing en tegen de bestuursdwangaanschrijving tot verwijdering van de afbeelding ongegrond heeft verklaard. Tegen het besluit van 17 juli 1997 is destijds geen beroep ingesteld, zodat dit besluit rechtens onaantastbaar is geworden. De Afdeling sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat het college, gelet op het bepaalde in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, op goede gronden de afwijzing van de ontheffing heeft gehandhaafd, aangezien appellante geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft vermeld. De rechtbank heeft in dit verband terecht en op goede gronden geoordeeld dat het feit dat aan appellante door burgemeester en wethouders van Voorhout bij besluit van 13 juni 2002 een bouwvergunning is verleend voor het plaatsen van de afbeelding van een tulp, niet als een zodanig feit kan gelden, nu dit feit dateert van na de datum van het bestreden besluit, zodat het college hiermee geen rekening kon houden bij het nemen van dit besluit. 2.3. Het door appellante in hoger beroep gevoerde betoog dat haars inziens het college zijn beleid niet bestendig uitvoert, is door het college besproken, en weerlegd op een wijze die de Afdeling niet onjuist voorkomt. Met betrekking tot de door appellante in dit verband genoemde openbare kunstwerken heeft het college aangegeven dat deze staan buiten het gebied waar de Verordening geldt. Ook de overige door appellante genoemde objecten, zoals aanplakbiljetten op gemeentelijke aanplakborden en ANWB-wegwijzers, vallen volgens het college niet onder het geldingsbereik van de Verordening. Ter zitting in hoger beroep heeft appellante met een beroep op het gelijkheidsbeginsel aangevoerd dat door het college wordt toegestaan dat een nabij het bedrijfspand van appellante gelegen bedrijf een boven de goot- of dakrand uitstekende lichtreclame voert. Niet valt in te zien dat appellante dit geval niet eerder in de procedure naar voren heeft kunnen brengen. Nu appellante het college aldus de mogelijkheid heeft ontnomen adequaat te reageren op dit niet eerder genoemde geval, kan dit beroep op het gelijkheidsbeginsel niet worden aanvaard. 2.4. De stelling van appellante dat het college niet bevoegd was om bestuursdwang toe te passen nu het college niet is belast met het toezicht op de naleving van de bepalingen van de Verordening, treft geen doel. Ingevolge artikel 160 van de Provinciewet, zoals dat luidde ten tijde van het bestreden besluit, is het college belast met de uitvoering van de beslissingen van provinciale staten, tenzij bij of krachtens de wet de commissaris van de Koning hiermee is belast. Ingevolge artikel 122, tweede lid, van de Provinciewet wordt de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang uitgeoefend door het college, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het provinciebestuur uitvoert. De Verordening is vastgesteld door het provinciebestuur, zodat het college, anders dan appellante stelt, de bevoegdheid tot uitoefening van bestuursdwang toekomt. 2.5. De in hoger beroep ingenomen stelling dat het college ten onrechte de bestuursdwangaanschrijving heeft gehandhaafd omdat het voorwerp dat appellante op het dak van haar bedrijfspand wil plaatsen niet onder de Verordening valt, faalt. De Verordening noch het algemene taalgebruik bieden steun voor de opvatting van appellante dat onder 'afbeelding', als bedoeld in de Verordening, uitsluitend een grafische afbeelding kan worden verstaan en niet een driedimensionale. Het college heeft de tulp die appellante op haar bedrijfspand wil plaatsen dan ook in redelijkheid kunnen aanmerken als een afbeelding, als bedoeld in de Verordening, en daarmee de Verordening terecht van toepassing geacht. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink w.g. Broodman Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2003 204-450.