Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN8972

Datum uitspraak2003-10-15
Datum gepubliceerd2003-11-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 02/1763
Statusgepubliceerd


Indicatie

Op 17 oktober 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 6 september 2002. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de haar opgelegde speciale bijdrage, bedoeld in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 718/1999, ongegrond verklaard.


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven No. AWB 02/1763 15 oktober 2003 14700 Wet structurele sanering binnenvaart Uitspraak in de zaak van: A, te X, appellante, gemachtigde: mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel, tegen de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder, gemachtigde: mr. M.W. van Heumen, werkzaam bij verweerder. 1. De procedure Op 17 oktober 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 6 september 2002. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de haar opgelegde speciale bijdrage, bedoeld in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 718/1999, ongegrond verklaard. Bij brief van 18 november 2002 heeft appellante het beroep gemotiveerd. Bij brief van 13 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingestuurd. Het College heeft het beroep behandeld ter zitting van 3 september 2003, alwaar partijen hun standpunt bij monde van hun gemachtigden nader hebben toegelicht. Voor appellante was tevens aanwezig B. 2. De grondslag van het geschil 2.1 In de Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot (hierna: de Wet) is onder meer het volgende bepaald: "Artikel 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: a. Raadsverordening: Verordening nr. 718/1999 van de Raad van de Europese Unie van 29 maart 1999 betreffende het beleid ten aanzien van de capaciteit van de communautaire binnenvaartvloot met het oog op de bevordering van het vervoer over de binnenwateren (PbEG L 90); b. Commissieverordening: Verordening nr. 805/1999 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 16 april 1999 tot vaststelling van een aantal bepalingen ter uitvoering van de Raadsverordening (PbEG L 102/64); c. Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat; Artikel 4 Onze Minister legt, overeenkomstig het terzake bepaalde in de Commissieverordening, speciale bijdragen als bedoeld in artikel 4, eerste lid, tweede gedachtenstreepje, van de Raadsverordening op (…)." In de in artikel 1 van de Wet bedoelde Raadsverordening is onder meer het volgende bepaald: "Artikel 4 1. Voor het in de vaart brengen van onder deze verordening vallende schepen die nieuw, uit een derde land geïmporteerd, of van nationale waterwegen als bedoeld in artikel 2, lid 2, onder a), b) of c), afkomstig zijn, geldt als voorwaarde (de "oud voor nieuw"-regeling) dat de eigenaar van het in de vaart te brengen schip: - ofwel zonder een slooppremie te ontvangen tonnage laat slopen volgens een zo genoemde "verhouding" tussende oude en nieuwe tonnage, die door de Commissie wordt vastgesteld; - ofwel in het fonds waaronder zijn nieuwe schip ressorteert, of in een door hem overeenkomstig artikel 5, lid 2, gekozen fonds, een speciale bijdrage stort die is vastgesteld op basis van genoemde verhouding, of indien hij minder tonnage sloopt dan vereist volgens genoemde verhouding, het verschil in tonnage tussen het nieuwe schip en de gesloopte tonnage betaalt. 2. De verhouding kan worden gedifferentieerd naar gelang van de marktsectoren: drogeladingschepen, tankschepen en duwboten. De verhouding wordt geleidelijk verlaagd zodat zij zo spoedig mogelijk in gelijke etappes en uiterlijk op 29 april 2003 tot nul wordt teruggebracht. Zodra de verhouding nul is geworden, wordt de regeling tot een waakmechanisme, dat alleen kan worden gereactiveerd bij ernstige verstoring van de markt, overeenkomstig artikel 6. 3. De eigenaar van het schip moet zijn speciale bijdrage betalen of de oude tonnage laten slopen: - op het moment dat de order voor de bouw van het nieuwe schip wordt geplaatst of de invoervergunning wordt aangevraagd, op voorwaarde dat het schip binnen twaalf maanden daarna in de vaart wordt genomen, of - op het moment dat het nieuwe of geïmporteerde schip daadwerkelijk in de vaart wordt gebracht. Deze keuze van het moment moet kenbaar worden gemaakt op het moment dat de order wordt geplaatst of de vergunning voor de invoer van het schip wordt aangevraagd. Het als compenserende tonnage voor de sloop aan te bieden schip moet zijn gesloopt voordat het nieuwe schip in de vaart wordt gebracht. (…) 5. De in lid 1 genoemde beperkingen gelden ook voor capaciteitsuitbreiding door verlenging van vrachtschepen of vervanging van motoren bij duwboten. (…)" De in artikel 1 van de Wet bedoelde Commissieverordening luidde in augustus 1999 onder meer als volgt: "SPECIALE BIJDRAGEN Artikel 2 1. De grootte van de speciale bijdragen voor de verschillende typen en categorieën schepen wordt op basis van 70 tot 115 % van onderstaande tarieven bepaald: - Droge ladingschepen: - motorvrachtschepen: 120 EUR/ton, - vrachtduwbakken: 60 EUR/ton, - sleepvrachtschepen: 43 EUR/ton. - Tankschepen: - motortankschepen: 216 EUR/ton, - tankduwbakken: 108 EUR/ton, - sleeptankschepen: 39 EUR/ton. - Duwboten: 180 EUR/kW, met een lineaire verhoging tot 240 EUR/kW voor een motorvermogen van 1000 kW of meer. 2. - Voor schepen met een laadvermogen van minder dan 450 ton worden de maximumtarieven van de in lid 1 bedoelde speciale bijdragen verlaagd met 30 %. - Voor schepen met een laadvermogen van 450 tot 650 ton worden de maximumtarieven van de speciale bijdragen verlaagd met 0,15 % voor elke ton dat het laadvermogen van het schip minder dan 650 ton bedraagt. - Voor schepen met een laadvermogen van 650 tot 1650 ton worden de maximumtarieven van de speciale bijdragen lineair verhoogd van 100 tot 115 %; voor schepen met een laadvermogen van meer dan 1650 ton worden de maximumtarieven van de speciale bijdragen gehandhaafd op 115 %. (…) GELIJKWAARDIGE TONNAGE Artikel 3 1. Indien een eigenaar een in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 718/1999 bedoeld schip in de vaart brengt en tonnage van een ander type binnenvaartuig voor de sloop aanbiedt, wordt de gelijkwaardige tonnage, binnen elk van beide hierna aangegeven scheepscategorieën, bepaald aan de hand van de volgende waarderingscoëfficiënten: - Droge ladingschepen: - motorvrachtschepen van meer dan 650 ton: 1,00, - vrachtduwbakken van meer dan 650 ton: 0,50, - sleepvrachtschepen van meer dan 650 ton: 0,36. - Tankschepen: - motortankschepen van meer dan 650 ton: 1,00, - tankduwbakken van meer dan 650 ton: 0,50, - sleeptankschepen van meer dan 650 ton: 0,18. 2. Voor schepen met een laadvermogen van minder dan 450 ton worden de in lid 1 bedoelde coëfficiënten verlaagd met 30 %. Voor schepen met een laadvermogen van 650 tot 450 ton worden deze coëfficiënten verlaagd met 0,15 % voor elke ton dat het laadvermogen van het schip minder bedraagt dan 650 ton. Voor schepen met een laadvermogen van 650 tot 1650 ton worden de coëfficiënten lineair verhoogd van 100 tot 115 %. "OUD VOOR NIEUW"-VERHOUDINGEN Artikel 4 Met ingang van 29 april 1999 geldt voor het in de vaart brengen van schepen de in artikel 4, lid 1, van Verordening (EG) nr. 718/1999 vermelde voorwaarde: 1. Voor droge ladingschepen wordt de verhouding vastgesteld op 1: 1 (verhouding tussen de oude en de nieuwe tonnage). 2. Voor tankschepen wordt de verhouding vastgesteld op 1,30: 1. 3. Voor duwboten wordt de verhouding vastgesteld op 0,75: 1." 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Appellante is eigenares van het motorvrachtschip B, dat in augustus 1999 na een segmentsgewijze vernieuwing, waarbij oude delen van het schip zijn gesloopt, opnieuw in de vaart is gebracht. - De vernieuwing hield meer specifiek in de vervanging van het oude voor- en middenschip door een nieuw voor- en middenschip, alsmede een vernieuwing van het achterschip, waarbij onder meer de motor is vervangen, een nieuwe beplating is aangebracht, de aansluiting met de nieuwe delen is gerealiseerd door het achterschip te verbreden en het achterschip dieper is komen te liggen. - Voor de vernieuwing bedroeg de tonnage van het schip 1517,401, na vernieuwing bedraagt de tonnage 1693,518. - Bij besluit van 16 augustus 1999 heeft verweerder appellante een speciale bijdrage opgelegd van ƒ 57.121,00 (€ 25.920,00), gebaseerd op het verschil in de bovengenoemde tonnages, welke met toepassing van de in de Commissieverordening genoemde coëfficiënten zijn verhoogd. - Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. - Op 21 augustus 2000 is appellante over haar bezwaren gehoord. - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Verweerder is er daarbij van uitgegaan dat geen sprake is geweest van het verlengen en verdiepen van een binnenschip, maar van een zodanige segmentsgewijze vernieuwing van dit binnenschip, dat dit aangemerkt kan worden als een grotendeels nieuwgebouwd schip. De verhogingen van de tonnages zijn volgens het bestreden besluit gebaseerd op artikel 3, tweede lid, van de Commissieverordening. 4. Het standpunt van appellante Appellante heeft in beroep de volgende grieven tegen het bestreden besluit aangevoerd. 4.1 Allereerst heeft appellante betoogd dat in het geval van een segmentsgewijze vernieuwing, waarbij het oude segment is gesloopt, de door verdieping aan de vloot toegevoegde tonnen niet voor oud-voor-nieuw verplichtingen in aanmerking te komen, aangezien ook verdieping van dat oude segment niet tot dergelijke verplichtingen zou leiden. Volgens appellante dient het voor de verplichtingen in aanmerking komende gedeelte gerelateerd te zijn aan de tonnage welke is gemoeid met het verlengde gedeelte van het schip, zijnde 5 meter. Dit komt neer op 106,37 ton. 4.2 In de tweede plaats heeft verweerder volgens appellante ten onrechte artikel 3, tweede lid, van de Commissieverordening toegepast, omdat dat artikel in dit geval niet van toepassing is. 4.3 Voorts stelt appellante zich op het standpunt dat een onjuiste oud-voor-nieuw verhouding is toegepast. Volgens appellante had de verhouding moeten worden toegepast zoals deze luidde ten tijde van het bestreden besluit. 4.4 Tenslotte had volgens appellante het tarief van € 120 per ton overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van de Commissieverordening moeten worden verlaagd met 30%, aangezien het aan de vloot toegevoegde tonnage minder dan 450 ton bedraagt. 5. De beoordeling van het beroep 5.1 Uit de uitspraak van het College van 22 mei 2002 (AWB 99/1047, www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AE3774) vloeit voort dat in het geval van een segmentsgewijze vernieuwing, waarbij een voor- en middenschip volledig worden vervangen door een nieuw voor- en middenschip, maar het achterschip in stand blijft, de voor oud-voor-nieuw verplichtingen in aanmerking komende tonnage gerelateerd is aan de tonnage van het nieuwe voor- en middenschip. Het betoog van appellante dat de tonnage van het nieuwe voor- en middenschip niet dient mee te tellen voor zover deze is toe te schrijven aan een verdieping in vergelijking met het vervangen schip, wijst het College dan ook van de hand. Wel slaagt het beroep in zoverre, dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder bij de berekening de toegenomen tonnage als gevolg van vernieuwingen aan het achterschip buiten beschouwing heeft gelaten, hetgeen wel is vereist, nu het achterschip niet is gesloopt, terwijl evenmin is gebleken dat het is verlengd. Van het bestaande achterschip is het ondergedeelte van het stuurhuis, de woning met autokraan en in de machinekamer de hoofdmotorfundatie met tussenliggende wrangen in stand gebleven. In een dergelijk geval gelden de oud-voor-nieuw verplichtingen niet voor de verdieping van dat gedeelte van het schip. Nu verweerder zijn besluit heeft gebaseerd op de gemeten tonnage na nieuwbouw en niet is ingegaan op een mogelijke correctie voor het achterschip, is het besluit onvoldoende gemotiveerd, zodat het vernietigd dient te worden. Ter wille van de proceseconomie zal het College, voor zover van belang, nog ingaan op de overige argumenten van appellante. Anders dan verweerder heeft bepleit, mochten die argumenten, die in de bezwaarprocedure niet als zodanig zijn geuit, in beroep voor het eerst naar voren worden gebracht, nu zij dienen ter ondersteuning van het bezwaar en beroep dat zich richt tegen de vaststelling van (de hoogte van) de speciale bijdrage. 5.2 Verweerder heeft erkend dat in dit geval niet artikel 3, tweede lid, van de Commissieverordening van toepassing is, maar artikel 2 van de Commissieverordening. Volgens verweerder leidt dit tot hetzelfde resultaat. Met partijen is het College van oordeel dat artikel 2 van de Commissieverordening op deze situatie van toepassing is. Appellante heeft daarbij terecht aangevoerd dat verweerder de hoogte van de speciale bijdrage onjuist heeft bepaald. Verweerder heeft de coëfficiënten van het tweede lid toegepast op zowel de oude tonnage als de nieuwe tonnage en het verschil van die twee berekeningen vermenigvuldigd met 120 €/ton. Uit de tekst van genoemd artikel 2 blijkt evenwel dat de coëfficiënten moeten worden toegepast op de maximumtarieven en niet op de tonnages. Een juiste toepassing van de formule is derhalve dat wordt uitgegaan van het in de vaart te brengen schip, zoals dat na de segmentsgewijze vernieuwing is ontstaan (in dit geval met een laadvermogen van meer dan 1650 ton), om de daarbij horende coëfficiënt (in dit geval 115%) toe te passen op het tarief van 120 €/ton en de uitkomst (in dit geval derhalve € 138/ton) te vermenigvuldigen met de tonnage die voor de oud-voor-nieuw verplichtingen in aanmerking moet worden genomen. 5.3 Appellante heeft erop gewezen dat de in artikel 4 van de Commissieverordening genoemde verhoudingen zijn gewijzigd. Zij stelt zich op het standpunt dat verweerder bij de beslissing op bezwaar had dienen uit te gaan van de op dat moment geldende tekst van de Commissieverordening. Dit standpunt wordt verworpen. Ingevolge artikel 4, derde lid, van de Raadsverordening diende appellante haar speciale bijdrage te betalen op het moment van het in de vaart brengen van het vernieuwde motorvrachtschip B. Wijzigingen van de bedragen die na die peildatum van kracht worden, hebben geen invloed meer op de hoogte van het reeds verschuldigde bedrag. De door appellante naar voren gebrachte omstandigheid dat bij de wijzigingen van artikel 4 van de Commissieverordening enkel de getallen zijn veranderd, en dat daarin steeds is blijven staan dat de verhoudingen met ingang van 29 april 1999 gelden, maakt dit niet anders. Het instellen van bezwaar of beroep brengt niet mee dat de peildatum verandert en evenmin dat de op de peildatum geldende verhouding niet meer van toepassing zou zijn. Uit de Verordeningen waarbij de Commissieverordening zijn gewijzigd, en waarbij steeds is bepaald dat zij in werking treden op de twintigste dag volgende op die van hun bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, kan immers niet worden afgeleid dat een dergelijke terugwerkende kracht is beoogd. 5.4 De grief dat verweerder ten onrechte geen verlaging met 30% heeft toegepast omdat de aan de vloot toegevoegde tonnage minder dan 450 ton bedraagt, faalt. Niet de toegevoegde tonnage is voor de toepassing van artikel 2, tweede lid, van de Commissieverordening, van belang, maar het laadvermogen van het nieuwe of sectorsgewijze vernieuwde schip. 5.5 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw op de bezwaren van appellant moeten beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1, ad € 322,00 per punt). 6. De beslissing Het College: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - draagt verweerder op opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,00, onder aanwijzing van de Staat als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; - bepaalt dat de Staat aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 218,00 vergoedt. Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. J.A. Hagen en mr. F.W. du Marchie Sarvaas, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Vazquez Muñoz, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2003. w.g. W.E. Doolaard w.g. M.H. Vazquez Muñoz