Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO6703

Datum uitspraak2004-01-29
Datum gepubliceerd2004-03-31
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersBK-02/02710
Statusgepubliceerd


Indicatie

Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. In geschil is of de woning als een verhuurde onroerende zaak moet worden aangemerkt en of de ter zake van de geldlening door belanghebbende betaalde rente, voor zoveel betrekking hebbende op de verwerving van de aandelen A, geheel als aftrekbare kosten op het inkomen van belanghebbende in mindering kan worden gebracht. De woning kan niet als een verhuurde onroerende zaak worden aangemerkt, gelet op artikel 42a, tweede lid van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964. Van aftrekbare kosten kan alleen sprake zijn, indien de aandelen A als bron van inkomen zouden kunnen worden aangemerkt. Aangezien op de warrants geen dividend aan A wordt uitgekeerd en het voordelige saldo van gerealiseerde en niet gerealiseerde koerswinsten en koersverliezen op effecten aan een zogenoemde herbeleggingsreserve toegevoegd kunnen worden, is op de aandelen A geen voor uitdeling beschikbare winst te verwachten en zullen beleggers in aandelen A derhalve geen dividend ontvangen. Derhalve kunnen deze aandelen niet als bron van inkomen worden aangemerkt.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE tweede meervoudige belastingkamer 29 januari 2004 nummer BK-02/02710 UITSPRAAK op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de Belastingdienst, betreffende na te noemen aanslag. 1. Aanslag en bezwaar 1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 203.712. 1.2. Het tegen de aanslag gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden uitspraak afgewezen. 2. Loop van het geding 2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 29. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft het beroepschrift aangevuld bij een in juni 2003 gedagtekend stuk met bijlagen, dat op 30 juni 2003 bij het Hof is ingekomen. De Inspecteur heeft van dat stuk met bijlagen kunnen kennisnemen en zich daarover ter zitting kunnen uitlaten. Het Hof rekent dit stuk met bijlagen tot de gedingstukken. 2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 18 december 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. 3. Vaststaande feiten Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan: 3.1.1. Belanghebbende woonde met zijn gezin sedert 1971 in het buitenland en heeft in 1978 te Q een boerenwoning (hierna: de woning) gekocht in gebrekkige staat van onderhoud. De keuze van de locatie van de woning had te maken met het feit dat de ouders van belanghebbende en die van zijn echtgenote in 1978 in die omgeving woonden. In het jaar 1998 woonden belanghebbende en zijn echtgenote in R, waren drie van de vier ouders inmiddels verhuisd dan wel overleden en woonde de overige familie verspreid over Nederland. Na een initiële voorlopige verbouwing werd de woning met behulp van onroerend goedmakelaars met onderbrekingen verhuurd. 3.1.2. Blijkens de aangiften in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994 en latere jaren is de woning vanaf het jaar 1994 niet meer verhuurd geweest; een situatie welke zich tot op de dag van de zitting nog steeds voordoet. 3.1.3. Vanaf het jaar 1994 wordt de woning in fasen gerenoveerd. Het renovatietraject werd onderbroken door een grote waterschade op de eerste verdieping en de begane grond, welke is ontstaan toen de loodgieter bij de herstelwerkzaamheden aan de CV-ketel op de eerste verdieping een lek veroorzaakte. In de daarop volgende periode werden successievelijk verschillende onderdelen van de woning gerenoveerd. Ten tijde van de zitting was deze renovatie nog steeds niet geheel voltooid. De woning is steeds aangesloten geweest op gas, licht en water. 3.1.4. Indien de woning wordt aangemerkt als een (tweede) eigen woning als bedoeld in artikel 42a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), bedraagt de huurwaarde ƒ 3.013. Belanghebbende heeft de woning in zijn aangiften in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen steeds als een verhuurde woning aangemerkt. 3.2. Tot en met de aanslagregeling in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997 heeft de Inspecteur met betrekking tot de woning de door belanghebbende ingediende aangiften gevolgd en geen bedrag ter zake van het huurwaardeforfait tot het belastbare inkomen van belanghebbende gerekend. Bij het opleggen van de onderwerpelijke aanslag heeft de Inspecteur het aangegeven belastbare inkomen met betrekking tot de woning verhoogd met een bedrag van ƒ 3.013 en een bedrag van ƒ 15.000. Bij de uitspraak op het bezwaarschrift is de correctie van ƒ 15.000 teruggenomen. 3.3.1. Belanghebbende heeft in 1990 voor een periode van twaalf jaren een banklening afgesloten van ƒ 2.000.000. Toen in 1992 bleek dat de oorspronkelijke doelstelling voor het aangaan van de lening niet kon worden gerealiseerd, heeft belanghebbende een gedeelte van de lening aangewend ten behoeve van enkele besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid, van welke belanghebbende (indirect) aandeelhouder was. Het restant van de lening heeft belanghebbende deels belegd in aandelen in A N.V. (hierna: A) en deels in obligaties en bankdeposito's. De combinatie van deze beleggingen wordt in de gedingstukken ook wel aangeduid als: synthetische aandelen. De in het jaar 1998 over de lening, voor zoveel deze is aangewend ter verwerving van de aandelen A, door belanghebbende betaalde rente bedraagt afgerond ƒ 90.480. 3.3.2. Uit het tot de gedingstukken behorende gedeelte van het jaarverslag 1999 van A blijkt het volgende. A is een aan de Amsterdamse beurs genoteerde beleggingsmaatschappij met veranderlijk kapitaal. A is een beleggingsinstelling in de zin van artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Dat brengt met zich dat de winst van A is onderworpen aan de heffing van vennootschapsbelasting naar een tarief van nul percent, mits de voor uitdeling beschikbare winst binnen acht maanden na het einde van het boekjaar ter beschikking wordt gesteld aan de aandeelhouders. Het vermogen van A wordt voornamelijk belegd in Japanse warrants. 3.3.3. In zijn brief van 14 november 1996 omtrent de aanslagregeling van een eerder jaar heeft de Inspecteur aan belanghebbende verzocht hem nader te informeren over de (met de geleende gelden aangeschafte) beleggingen en de rendementen hiervan. 3.3.4. In zijn toelichting bij de aangifte in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997 heeft belanghebbende onder meer opgemerkt: " Omdat in 1992 het beschikbare bedrag niet geheel voor dit doel benodigd was en het onwaarschijnlijk was dat dit in de toekomst wel het geval zou zijn, is het resterende bedrag, gezien de resterende looptijd van 10 jaar van de lening, hoofdzakelijk geïnvesteerd als een lange termijn belegging in (synthetische) aandelen, een combinatie van liquide middelen (spaar/depositorekeningen) en aandelen van een beleggingsinstelling die in warrants belegt. Deze bekende combinatie van liquide middelen en warrants gedraagt zich als een aandeel: een vergelijkbaar contant rendement, en een vergelijkbare vermogensgroei, maar zonder valutarisico en met meer flexibiliteit en beschikbaarheid van de liquide middelen.". In zijn toelichting bij de aangifte in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998 heeft belanghebbende gesteld: "De situatie ten aanzien van de effecten e.d. is ongewijzigd sinds vorig jaar.". 3.3.5. Tot en met de aanslagregeling in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997 heeft de Inspecteur ook voor wat betreft de als aftrekbare kosten op zijn inkomen in mindering gebrachte rente de aangiften van belanghebbende gevolgd. Bij het opleggen van de onderwerpelijke aanslag heeft de Inspecteur de door belanghebbende op zijn inkomen in mindering gebrachte rente gecorrigeerd aangezien deze in zijn visie als persoonlijke verplichtingen aan te merken consumptieve rente in aftrek gebracht dient te worden. De correctie bedraagt per saldo ƒ 75.480 (zijnde ƒ 90.480 minus het aftrekplafond voor gehuwden ad ƒ 15.000). 4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen 4.1. In geschil is of de woning als een verhuurde onroerende zaak moet worden aangemerkt en of de ter zake van de geldlening door belanghebbende betaalde rente, voor zoveel betrekking hebbende op de verwerving van de aandelen A, geheel als aftrekbare kosten op het inkomen van belanghebbende in mindering kan worden gebracht, welke vragen door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend worden beantwoord. 4.2. Belanghebbende stelt zich met betrekking tot de woning op het standpunt dat hij de woning heeft gekocht als een strategische belegging in de Nederlandse huizenmarkt en dat hij steeds de bedoeling heeft gehad en nog heeft om de woning aan derden te verhuren. Duurzame verhuur was echter niet mogelijk door de slechte kwaliteit van de woning, de renovatiewerkzaamheden en de stand van de verhuurmarkt in S en T. Voorts is belanghebbende van mening dat bij hem door de Inspecteur het vertrouwen is gewekt dat deze de woning ook in het onderhavige jaar zou aanmerken als een verhuurde woning. Met betrekking tot de "synthetische aandelen" stelt belanghebbende zich op het standpunt dat sprake is van één beleggingsproduct dat niet in afzonderlijke onderdelen kan worden gesplitst en voorts dat de Inspecteur bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat ook in het onderhavige jaar de door hem ter zake betaalde rente voor het totale bedrag op zijn inkomen in mindering kan worden gebracht. 4.3. De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd bestreden. 4.4. Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken. 5. Beoordeling van het geschil Ten aanzien van de woning 5.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 42a, tweede lid, van de Wet wordt voor de toepassing van dat artikel onder een eigen woning verstaan een gebouw of een gedeelte van een gebouw, met de aanhorigheden daarvan, voor zover dat, anders dan ten behoeve van een onderneming, de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden, ter beschikking staat. 5.2. Vaststaat dat de woning vanaf 1994 niet meer verhuurd is, dat de omstreeks 1994 aangevangen renovatiewerkzaamheden gefaseerd hebben plaatsgevonden, dat die werkzaamheden al ongeveer tien jaar voortduren en tot op de dag van de zitting nog steeds niet geheel zijn voltooid, alsmede dat de woning steeds aangesloten is geweest op gas, licht en water. 5.3. In punt 3 van het onder 2.1 bedoelde stuk vermeldt belanghebbende dat de woning na een initiële voorlopige verbouwing werd verhuurd met behulp van onroerend goedmakelaars en dat dit niet altijd even goed lukte zodat de woning vanaf het begin periodiek enige tijd leegstond. In het bij dit stuk door belanghebbende overgelegde gedeelte van de brief van 3 maart 1993 van ir. B aan Makelaardij C schrijft B met betrekking tot de woning onder meer: "Daarnaast bleek een groot gedeelte van het meubilair in een zodanig slechte staat te zijn dat dit niet een jaar lang voor normale bewoning kan worden gebruikt.". Het Hof leidt hieruit af dat belanghebbende tot omstreeks 1994 de woning steeds voor relatief beperkte perioden gemeubileerd heeft verhuurd. 5.4. Uit hetgeen hiervoor onder 5.2 en 5.3 is overwogen, in onderlinge samenhang beschouwd, leidt het Hof af dat belanghebbende de woning als tweede woning gebruikt dan wel de bedoeling heeft om de woning na de voltooiing van de renovatie op enig moment hetzij als tweede woning, hetzij als hoofdverblijf te gaan gebruiken. Belanghebbende heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat de woning voor verhuur is bestemd. De enkele bewering van belanghebbende dat hij de intentie heeft de woning (weer) te gaan verhuren is, gelet op de omstandigheid dat de woning vanaf 1994 niet meer is verhuurd, daartoe niet toereikend. 5.5. Op grond van de hetgeen hiervoor is overwogen staat de woning naar het oordeel van het Hof aan belanghebbende of personen die tot zijn huishouden behoren ter beschikking, zoals bedoeld in artikel 42a, tweede lid, van de Wet. 5.6. Anders dan belanghebbende meent, is geen sprake van het rechtens te honoreren gewekte vertrouwen dat de woning ook in het onderhavige jaar als een verhuurde onroerende zaak aangemerkt zou worden. De wijze waarop de Inspecteur de woning in voorgaande jaren fiscaal heeft behandeld is daartoe niet voldoende, terwijl voorts niet uit de gedingstukken blijkt dat de Inspecteur aan belanghebbende enige toezegging in die zin heeft gedaan of een uitdrukkelijk standpunt met betrekking tot de fiscale kwalificatie van de woning heeft ingenomen die bij belanghebbende zulk een indruk heeft kunnen wekken. Ten aanzien van de "synthetische aandelen" 5.7. Uit de gedingstukken blijkt dat het hier een combinatie van beleggingen betreft, namelijk kasmiddelen en/of deposito's en/of obligaties enerzijds en aandelen A anderzijds. Het stond belanghebbende vrij om elke combinatie te kiezen welke hij zou prefereren. Anders dan belanghebbende is het Hof van oordeel dat belanghebbende het geleende geld in verschillende, van elkaar te onderscheiden, beleggingsproducten heeft belegd, welke elk afzonderlijk op hun eigen merites moeten worden beoordeeld en fiscaal verschillend kunnen worden gekwalificeerd. 5.8. De door belanghebbende betaalde rente, voor zoveel betrekking hebbende op dat gedeelte van de geleende geldsom dat is belegd in aandelen A, is in het onderhavige jaar uitsluitend in haar geheel aftrekbaar, indien deze rente tot de aftrekbare kosten als bedoeld in artikel 35 van de Wet zou behoren. Van aftrekbare kosten kan alleen sprake zijn, indien de aandelen A als bron van inkomen zouden kunnen worden aangemerkt. Aangezien op de warrants geen dividend aan A wordt uitgekeerd en het voordelige saldo van gerealiseerde en niet gerealiseerde koerswinsten en koersverliezen op effecten aan een zogenoemde herbeleggingsreserve toegevoegd kunnen worden, is op de aandelen A geen voor uitdeling beschikbare winst te verwachten en zullen beleggers in aandelen A derhalve geen dividend ontvangen. Derhalve kunnen deze aandelen niet als bron van inkomen worden aangemerkt. Hieruit volgt dat het door belanghebbende betaalde rentebedrag van ƒ 90.480 niet als aftrekbare kosten, maar als persoonlijke verplichtingen als bedoeld in artikel 45 van de Wet moet worden gekwalificeerd. Ingevolge het bepaalde in artikel X van de Wet van 13 december 1996 tot wijziging van enige belastingwetten (herziening regime ter zake van winst uit aanmerkelijk belang, consumptieve rente en vermogensbelasting), Stb. 652, is dan van het door belanghebbende betaalde bedrag niet meer dan ƒ 15.000 aftrekbaar. 5.9. Het Hof verwerpt het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel. Tot en met het jaar 1996 was het verschil in fiscale gevolgen tussen aftrekbare kostenrente en persoonlijke verplichtingenrente veelal van relatief gering belang, zodat reeds daarom aan de fiscale behandeling van de rente in deze jaren geen vertrouwen kan worden ontleend met betrekking tot de fiscale behandeling van de rente in het onderhavige jaar. Dat de Inspecteur bij de aanslagregeling in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997 ter zake van de door belanghebbende betaalde rente geen correctie heeft aangebracht en daarmee het belastbare inkomen van belanghebbende voor dat jaar op een te laag bedrag heeft vastgesteld heeft evenmin tot gevolg dat sprake is van rechtens te honoreren gewekt vertrouwen. Zulks klemt te meer daar uit de gedingstukken niet blijkt van enige toezegging van de Inspecteur of een uitdrukkelijke standpuntbepaling van hem met betrekking tot de aandelen A die bij belanghebbende zulk een indruk heeft kunnen wekken. Daaraan doen de door belanghebbende met betrekking tot de geldlening en ook bij zijn aangiften in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1997 en 1998 gegeven toelichtingen niet af. 5.10. Gelet op al het vorenoverwogene is het beroep van belanghebbende ongegrond. 6. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 7. Beslissing Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is vastgesteld op 29 januari 2004 door mrs. Biemond, Vonk en Van den Steenhoven. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Riel. (Van Riel) (Biemond) Aangetekend aan Partijen verzonden: Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; - de gronden van het beroep in cassatie. De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten. ?? nummer BK-02/02710 blz. 9/9