Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP6222

Datum uitspraak2004-06-09
Datum gepubliceerd2004-07-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 03/2929
Statusgepubliceerd


Indicatie

Nu niet eerder op het perceel schade is geleden veroorzaakt door ganzen en de schade niet voorzienbaar was, heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom is afgeweken van het advies van de Wildschadecommissie.


Uitspraak

Rechtbank Arnhem Sector bestuursrecht Registratienummer: AWB 03/2929 Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: [X], eiser, wonende te [A], vertegenwoordigd door mr. G.L.M. Teeuwen, en het bestuur van het Jachtfonds, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 13 november 2003. 2. Procesverloop Bij besluit van 27 november 2002 heeft verweerder in afwijking van een advies van de Wildschadecommissie, een verzoek van eiser om een tegemoetkoming in de schade door overzomerende grauwe ganzen aan een perceel met sperziebonen, afgewezen. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd. Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 28 april 2004. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door mr. G.L.M. Teeuwen, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.E. de Groot. 3. Overwegingen In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan. In artikel 28, eerste lid, van de Jachtwet is bepaald dat er een openbaar lichaam is, genaamd Jachtfonds, hetwelk tot taak heeft het in stand houden te bevorderen van niet tot het in artikel 8, eerste lid, genoemd wild behorende wildsoorten, welker handhaving in de vrije natuur waardevol is en de belangen van de landbouw met betrekking tot de jacht te dienen. Ingevolge het tweede lid van voornoemd artikel tracht het Jachtfonds het in het eerste lid omschreven doel te bereiken door het ter hand nemen of bevorderen van wetenschappelijk onderzoek, het bevorderen van voorlichting en opleiding, het bevorderen van maatregelen tot voorkoming van schade door wild en door het treffen van andere maatregelen, welke voor de verwezenlijking van het in het eerste lid omschreven doel van belang kunnen zijn. Deze maatregelen kunnen ook bestaan in het verlenen van tegemoetkomingen in de door wild aangerichte schade met inachtneming van door Onze Minister te stellen regelen. Ingevolge artikel 2 van de Beschikking regelen vergoeding door wild aangerichte schade van 10 oktober 1978 (Stcrt. 1978, 200 hierna: de Beschikking) kan door het bestuur van het Jachtfonds aan de grondgebruiker op zijn aanvrage een tegemoetkoming worden verleend in door wild aangerichte schade aan de landbouw. Ingevolge artikel 3 van de beschikking wordt de hoogte van de door wild aangerichte schade door het bestuur van het Jachtfonds bepaald, na kennisneming van het advies van de Wildschadecommissie in wier werkgebied de schade is aangericht. Ingevolge artikel 4 van de Beschikking zal het bestuur van het Jachtfonds een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2, voornoemd, slechts verlenen, indien en voor zover naar zijn oordeel de schade niet had kunnen worden voorkomen door maatregelen en inspanningen, waartoe de jachthouder of grondgebruiker op grond van de wet of het gebruik verplicht is. Aan het bestreden besluit ligt, kort samengevat, ten grondslag dat geen tegemoetkoming in de schade kan worden toegekend omdat niet is gebleken noch aangetoond dat eiser tijdig maatregelen heeft getroffen om de schade te voorkomen, terwijl schade, gezien de ligging en gesteldheid van het perceel in samenhang met langdurige regenval, wel te verwachten was. Eiser kan zich hiermee niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat het maximale bedrag aan tegemoetkoming dient te worden verleend omdat hij alle maatregelen ter voorkoming van schade heeft getroffen die redelijkerwijs van hem mochten worden verwacht. Uit de gedingstukken blijken navolgende feiten en omstandigheden. Op 18 augustus 2001 heeft de Wildbeheereenheid Maas en Waal oost een vergunning aangevraagd ex artikel 53 van de Jachtwet voor het doden van overzomerende grauwe ganzen met behulp van een geweer om onder meer op het perceel van eiser, welke vergunning op 28 augustus 2001 door de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij is verleend. Eiser heeft op 21 augustus 2001 een bij de Wildschadecommissie een verzoekschrift wild- of vogelschade ingediend. Eiser heeft op 18 augustus 2001 geconstateerd dat overzomerende grauwe ganzen schade hebben toegebracht aan zijn perceel (sperzie)bonen. Ter voorkoming van schade heeft eiser, aldus het verzoekschrift, samen met de jachthouder vogelverschrikkers, bestaande uit stokken met linten of zakken, geplaatst en de dieren verjaagd. In het rapport Veldbezoek wildschadecommissie d.d. 30 augustus 2001 stellen de rapporteurs dat de schade aan eisers perceel naar hun oordeel niet was te voorzien en zij de grondgebruiker verder geen advies hebben gegeven de schade verder te beperken omdat er geen goede mogelijkheden zijn. Naar aanleiding van voornoemd veldbezoek heeft de Stichting EAT een taxatie uitgevoerd. De taxateurs, H.W.A. Sloot en M. de Jong, komen tot een schadebedrag van € 5.826,05 voor een perceel van 6 hectare, waarbij zij bij de bepaling van de hoogte van het bedrag er vanuit zijn gegaan dat tevens een groot deel van de sperziebonen verloren zijn gegaan ten gevolge van structuurbederf. Op 28 januari 2002 heeft de Wildschadecommissie eiser geadviseerd een verzoek om tegemoetkoming in de schade te richten aan verweerder te hoogte van € 5.826,05. Eiser heeft vervolgens op 29 januari 2002 een dergelijk verzoek bij verweerder ingediend, waarna verweerder bij besluit van 27 november 2002 eisers verzoek heeft afgewezen. Allereerst merkt de rechtbank op, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer uitspraak 12 juni 1989 R01.87.2020), dat verweerder niet verplicht is het advies van de Wildschadecommissie te volgen. Daarbij is vooropgesteld, dat de beslissing tot het verlenen van een tegemoetkoming in door wild aangerichte schade door verweerder wordt genomen na kennisneming van het advies van de Wildschadecommissie. Hieruit volgt, dat verweerder een eigen verantwoordelijkheid heeft om aanvragen inzake een tegemoetkoming in geleden wildschade te onderzoeken en te beoordelen. Op verweerder rust niet de plicht het advies van de commissie geheel of gedeeltelijk te volgen. Verweerder heeft in afwijking van de Wildschadecommissie geoordeeld dat geen tegemoetkoming kan worden uitgekeerd om navolgende redenen. De schade was te verwachten en eiser was hiermee bekend, immers in het jaar 1998 heeft eiser eveneens een verzoek om vergoeding van schade door ganzen aan bonen ingediend. Door niet tijdig een vergunning ex artikel 53 van de Jachtwet aan te vragen en ook overigens niet is gebleken van het treffen van andersoortige maatregelen, heeft eiser heeft onvoldoende maatregelen getroffen om de schade te voorkomen. Gelet op de gedingstukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich ten aanzien van de schade in afwijking van de Wildschadecommissie niet terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze voorzienbaar was. Niet gebleken is dat eiser van de kwetsbare ligging van zijn perceel op de hoogte was voor zover het betreft het risico van overzomerende grauwe ganzen in de nabijheid van zijn perceel gedurende de zaai- en groeitijd, dan wel dat hij daarvan op hoogte had moeten zijn. De rechtbank acht hierbij van belang dat het betreffende perceel niet gelegen was in de uiterwaarden, maar vlak bij de bebouwde kom, [ligging], en dat eiser nimmer eerder op dat perceel last had gehad van overzomerende grauwe ganzen. Het standpunt van verweerder dat eiser reeds eerder, zijnde voor het jaar 1998, om een tegemoetkoming in de schade veroorzaakt door grauwe ganzen aan zijn perceel en er derhalve een gerede kans bestond dat ook in onderhavig jaar aan de aanplant van eiser schade zou worden aangericht door grauwe ganzen, wordt door de rechtbank niet gevolgd aangezien ter zitting is verklaard door eiser en door verweerder niet weersproken, dat de eerdere schade door ganzen een ander perceel betrof, dat gelegen was in de uiterwaarden van de Maas. Het standpunt van verweerder dat de schade voorzienbaar was omdat zich op het perceel een waterplas bevond als gevolg van de slechte structuur van de grond, waardoor het perceel extra aantrekkelijk was voor ganzen, wordt door de rechtbank evenmin gevolgd. Blijkens door verweerder ter zitting getoonde foto’s is de regenplas op het perceel naar het oordeel van de rechtbank dusdanig beperkt van omvang, dat zonder nadere motivering van verweerder niet aannemelijk wordt geacht dat het voorzienbaar is dat ganzen daar speciaal op af komen. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de maatregelen die eiser heeft getroffen om de schade te voorkomen onvoldoende waren. Eiser heeft alvorens de schade werd geconstateerd volstaan met het plaatsen van stokken met linten of zakken. Eiser heeft ter zitting verklaard deze maatregelen getroffen te hebben met het oog op kraaien afkomstig van de in de buurt gelegen afvalverwerkingsbedrijf ARN. Direct nadat schade was geconstateerd heeft eiser extra maatregelen getroffen zoals het plaatsen van vogelverschrikkers, het verjagen van de ganzen, het plaatsen van knalapparatuur en het aanvragen van een vergunning ex. artikel 53 van de Jachtwet. Gebleken is dat de gevraagde jachtvergunning op 21 augustus 2001 is verleend. Nu eiser op dat perceel nimmer eerder schade had geleden veroorzaakt door ganzen en de ligging van het perceel niet van dien aard was dat eiser daarop bedacht moest zijn, heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom hij is afgeweken van het advies van de Wildschadecommissie en tot het oordeel is gekomen dat eiser onvoldoende maatregelen heeft getroffen om de schade te beperken. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit doel treffen. Het beroep dient mitsdien gegrond te worden verklaard wegens strijd met het motiveringsvereiste (artikel 7:12, eerste lid, van de Awb). Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644, zijnde kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak; veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644 en wijst het Jachtfonds aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; bepaalt voorts dat het Jachtfonds het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 116 aan hem vergoedt. Aldus gegeven door mr. J.C.E. Ackermans-Wijn, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.M.M.B. van Eeten, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2004. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. Verzonden op: