Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP6224

Datum uitspraak2004-05-26
Datum gepubliceerd2004-07-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers02/1313 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking met terugwerkende kracht van WAO-uitkering, omdat is gebleken dat betrokkene bij de aanvang van de arbeidsongeschiktheid geen werkzaamheden in loondienst verrichtte en dus niet verzekerd was voor de WAO. Het feit dat betrokkene wel een Ziektewetuitkering heeft ontvangen doet hieraan niet af, omdat artikel 19 WAO het wettelijk uitgangspunt bevat dat alleen degene die bij het intreden van de arbeidsongeschiktheid verzekerd is, recht kan doen gelden op een uitkering krachtens die verzekering.


Uitspraak

Rechtbank Arnhem Sector bestuursrecht Reg.nr.: 02/1313 WAO UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: [X], wonende te [A], eiseres, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 23 mei 2002, uitgereikt door UWV GAK te Nijmegen. 2. Procesverloop Verweerder heeft bij besluiten van 19 december 2001 (verder: bestreden besluiten) de uitkering van eiseres ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) per 7 november 1995, respectievelijk 21 november 1995, ingetrokken. Tegen deze besluiten heeft eiseres bezwaar gemaakt. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en de eerdergenoemde besluiten gehandhaafd. Tegen dit besluit heeft eiseres beroep bij de rechtbank ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 20 april 2004. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P.P.F. Tummers, advocaat te Nijmegen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. mr. S. Croes, werkzaam bij UWV GAK te Nijmegen. 3. Overwegingen Uit de gedingstukken is gebleken dat aan eiseres per 7 november 1995 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de WAO zijn toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Aan eiseres is tevens een toeslag op grond van de TW toegekend. Aangezien per 1 januari 1998 de AAW is ingetrokken, is de AAW/WAO-uitkering met ingang van die datum voortgezet in de vorm van uitsluitend een WAO-uitkering. Verweerder heeft in het kader van een vermoeden van premiefraude onderzoek verricht bij [werkgever 1] en [werkgever 2], alsmede bij [werkgeefster 3] en [werkgeefster 4]. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres ingaande 7 november 1995 geen recht had op een WAO-uitkering op grond van het feit dat zij ten tijde van belang niet voldeed aan de in de WAO gestelde verzekeringseisen. Op basis van de uit het onderzoek naar premiefraude voortgekomen informatie blijkt volgens verweerder dat eiseres in een ruime periode voorafgaande aan het tijdvak waarin zij een uitkering ingevolge de Ziektewet en de WAO heeft ontvangen geen werkzaamheden heeft verricht. Nu eiseres geen recht had op een loondervingsuitkering, voldeed zij ook niet aan de vereisten voor een toeslag in gevolge de TW, aldus verweerder. Door eiseres is aangevoerd dat zij voorafgaande aan de ingangsdatum van het aan haar per 31 januari 1994 uitbetaalde ziekengeld, in loondienst werkzaam was van [werkgeefster 3] op grond van een mondelinge arbeidsovereenkomst. Ingevolge de in dat kader verrichte werkzaamheden was eiseres naar het oordeel van eiseres wel verzekerd krachtens de werknemersverzekeringen. De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 16 van de WAO bepaalt dat werknemers in de zin van de WAO verzekerd zijn. De artikelen 3 tot en met 7c van de WAO regelen het werknemerschap, dan wel de gelijkstelling met het werknemerschap. Artikel 2, tweede lid aanhef en onder a, van de TW bepaalt dat een ongehuwde recht heeft op toeslag indien hij recht heeft op een loondervingsuitkering. Op grond van de gedingstukken, waaronder het rapport van de "Opsporingsdienst Team Zuid" van 5 oktober 2001, heeft de rechtbank allereerst genoegzaam aannemelijk geacht dat eiseres in elk geval sedert het overlijden van haar partner in september 1993 geen werkzaamheden meer in loondienst heeft verricht. Zulks blijkt niet alleen duidelijk uit de door eiseres zelf afgelegde verklaringen tegenover de betreffende opsporingsambtenaar, maar tevens uit de verklaringen van de moeder en de zuster van eiseres en [Y]. Dat eiseres deze verklaringen onder zodanige druk heeft afgelegd acht de rechtbank niet aannemelijk geworden, nu uit de processen-verbaal blijkt dat deze stukken door haar zijn nagelezen en ondertekend. Voorts laat zulks onverlet de inhoud van de verklaringen van genoemde overige personen. Het namens eiseres aangeboden getuigenbewijs is door de rechtbank gepasseerd. Ter zitting heeft eiseres immers - in afwijking van haar verklaring in het opsporingsonderzoek - uitdrukkelijk verklaard dat zij na de geboorte van haar tweede kind in april 1994 niet meer voor [werkgever 1] of [werkgeefster 3], noch elders, heeft gewerkt. Zulks impliceert, wat er verder zij van de geloofwaardigheid van deze bewering, in elk geval dat eiseres vanaf de beëindiging van haar uitkering ingevolge de Ziektewet op 22 september 1994 - een daartoe strekkende brief bevindt zich onder de gedingstukken - niet meer ingevolge die wet verzekerd was. Nu voorts vaststaat dat eiseres eerst op 7 november 1994 opnieuw is ziek gemeld, derhalve buiten de termijn van één maand na het einde van haar verzekering als bedoeld in het toenmalige artikel 46 van de Ziektewet, moet worden geoordeeld dat op laatstgenoemde datum geen verzekering ingevolge de Ziektewet, noch ingevolge de WAO bestond. Hieraan kan het bepaalde in artikel 7a, eerste lid, van de WAO niet afdoen. In artikel 19, lid 1, van die wet is immers bepaald dat de verzekerde, die arbeidsongeschikt wordt, recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is. In deze bepaling is derhalve als wettelijk uitgangspunt neergelegd dat alleen degene die bij het intreden van de arbeidsongeschiktheid verzekerde is, recht kan doen gelden op uitkering krachtens de verplichte verzekering. Aangezien uit het vorenoverwogene volgt dat eiseres ten tijde van het intreden van haar arbeidsongeschiktheid geen werknemer in de zin van de WAO was en derhalve niet verplicht verzekerd, had zij na 52 weken ook geen recht op uitkering krachtens die wet (vgl. de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 november 1992, gepubliceerd in AB 1993/82). Aan het voorgaande kan evenmin afdoen dat eiseres als verzekerde geregistreerd heeft gestaan bij verweerder. Zodanige registratie, wat hiervan verder zij, moet gezien het vorenoverwogene geacht worden te zijn gebaseerd op onjuiste feitelijke gegevens. De rechtbank heeft ten slotte geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat verweerder in de gegeven omstandigheden niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen, dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld met het geschreven of ongeschreven recht. Eiseres had naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs dienen te beseffen dat het recht op een uitkering ingevolge een sociale werknemersverzekering gebaseerd dient te zijn op een verzekering krachtens zodanige wet. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.G.J. Litjens, griffier en in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2004. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Verzonden op: