Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP8081

Datum uitspraak2004-05-27
Datum gepubliceerd2004-07-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/1753 NABW-VV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Reïntegratieplan; solliciatieverplichting. Spoedeisend belang voorlopige voorziening niet aangetoond: geen vordering geformuleerd.


Uitspraak

04/1753 NABW-VV U I T S P R A A K van DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen: [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Einhoven, gedaagde. I. INLEIDING Verzoeker heeft op de bij het hoger-beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld (bij de Raad aanhangig onder reg.nr. 04/46 NABW) tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 27 november 2003 (reg.nr. 03/1440 NABW), waarnaar hierbij wordt verwezen. Verzoeker heeft tevens verzocht om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). II. MOTIVERING Verzoeker ontvangt van gedaagde een - aanvullende - bijstandsuitkering. Bij primair besluit van 16 december 2002 heeft gedaagde aan verzoeker de maatregel opgelegd van korting van diens uitkering met 20% gedurende één maand. Bij besluit op bezwaar van 8 april 2003 heeft gedaagde het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 16 december 2002 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - met een bepaling omtrent het griffierecht - het beroep van verzoeker tegen het besluit van 8 april 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 16 december 2002 herroepen. Verzoeker kan zich blijkens het hoger-beroepschrift niet vinden in enkele overwegingen in de aangevallen uitspraak: "De rechter (…) neemt (…) impliciet de beschuldiging van de dienst WZI over dat ik me ondanks de uitdrukkelijke vermelding in het vervalste reïntegratieplan heb schuldig gemaakt aan het negeren van de sollicitatieverplichting.". Het hoger-beroepschrift eindigt met: "De rechter heeft in het voorbij gaan aan het vervalste reïntegratieplan en het daarop gebaseerde "aanvullende" reïntegratieplan de dubieuze werkwijze van dienst WZI in samenspraak met Maatwerk geen halt toegeroepen. De consequentie van deze uitspraak is tevens, dat in de toekomst dergelijke dubieuze praktijken kunnen worden voortgezet (…).". Verzoeker heeft in het verzoekschrift het verzoek om voorlopige voorziening als volgt toegelicht: "De hoofdreden is dat ik wil aantonen dat (…) de Dienst Werk Zorg en Inkomen van de gemeente Eindhoven middels het inschakelen van het reïntegratiebureau "maatwerk" heeft meegewerkt aan "valsheid in geschrifte". Voor de rechtbank (…) werden betrokken ambtenaren niet gehoord, ondanks mijn verzoek aan de rechter. Bovendien zouden 2 van de 3 door mij gevraagde getuigen (…) niet meer bij de desbetreffende instanties werkzaam zijn. Mijn vrees is dat [in geval van] een zitting over 1,5 jaar (…) het hele reïntegratiebureau "Maatwerk" niet meer bestaat en dus ook niet meer aansprakelijk [kan] worden gesteld voor het plegen van "valsheid in geschrifte" op instigatie van de dienst WZI van de gemeente Eindhoven.". De voorzieningenrechter overweegt het volgende. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen is niet bedoeld om door middel van de zogenoemde “kortsluiting” de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak en om het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in dit geval geen sprake van een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Nog daargelaten of verzoeker wel een procesbelang heeft bij het hoger beroep, valt niet in te zien op welke wijze enige voorlopige voorziening tegemoet zou kunnen komen aan het uit het hoger-beroepschrift en het verzoekschrift naar voren komende oogmerk van verzoeker. Verzoeker heeft ook geen concrete ”vordering” geformuleerd. Het verzoek om voorlopige voorziening is daarom kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter, gelet op artikel 8:83, derde lid, van de Awb, uitspraak kan doen zonder zitting. Voor bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht is geen aanleiding. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep, Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af. Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2004.