Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ2389

Datum uitspraak2004-07-08
Datum gepubliceerd2004-07-19
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/5467 ALGEM
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is ten onrechte een bedrag ter hoogte van de forfaitaire reiskostenvergoedingen voor woon/werkverkeer vóór de berekening van de in te houden premies werknemersverzekeringen in mindering gebracht op het door betaalde (minimum-)loon?


Uitspraak

01/5467 ALGEM U I T S P R A A K i[vestigingsplaats]ing tussen: [appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden is namens appellante hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 29 augustus 2001 onder kenmerk 99/214 door de rechtbank Rotterdam gewezen uitspraak. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 28 februari 2002 heeft appellante daarop gereageerd. De zaak is behandeld ter zitting van de Raad op 13 mei 2004 waar namens appellante is verschenen mr. K.A. van der Meulen, werkzaam bij PricewaterhouseCoopers N.V. te Amstelveen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulder, werkzaam bij Uwv. II. MOTIVERING Tijdens een in februari/maart 1997 uitgevoerde looncontrole is gebleken dat appellante een bedrag ter hoogte van de forfaitaire reiskostenvergoedingen voor woon/werkverkeer vóór de berekening van de in te houden premies werknemersverzekeringen in mindering bracht op het door haar aan haar werknemers betaalde (minimum-)loon op grond van de voor haar geldende bedrijfstak CAO Stukgoedstuwadoors-, Veem- en Opslagbedrijven. Het resultaat hiervan is dat over deze, afhankelijk van de reisafstand van woning naar het bedrijf per werknemer variërende, bedragen geen premie wordt geheven. De vakantietoeslag en andere emolumenten worden door appellante betaald over het totaal van het brutosalaris (inclusief reiskostenvergoeding). Ook de pensioenpremie is over dat totaal berekend en door appellante ingehouden, maar, naar haar stellingen, aan het pensioenfonds slechts afgedragen tot een bedrag aan premie, gerekend over het salaris exclusief reiskostenvergoeding. Op 14, 15 en 18 mei 1998 zijn appellante door gedaagde correctienota’s toegezonden over de jaren 1993 tot en met 1996, waarmee premies zijn opgelegd over de hiervoor genoemde reiskostenvergoedingen. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 23 december 1998 ongegrond verklaard. Gedaagde beschouwt het bedrag aan reiskostenvergoedingen niet als afzonderlijk vastgestelde onkostenvergoeding. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard met als overweging dat de voor de berekening van het premieloon door appellante als reiskostenvergoedingen in aftrek gebrachte bedragen niet vallen onder de in artikel 6, eerste lid, aanhef en onderdeel k van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) voorziene uitzondering van het loonbegrip, omdat appellante door vakantietoeslag en gratificaties over het loon inclusief reiskostenvergoeding te berekenen zelf het totaal door haar betaalde bedrag als loon heeft aangemerkt. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat blijkens de noot in de CAO in de brutosalarissen een reiskostenvergoeding is begrepen. Nu zij op de aan de werknemers verstrekte salarisspecificaties voor de berekening van het premieloon een bedrag aan reiskostenvergoeding in mindering heeft gebracht is zij, aldus appellante, met haar werknemers een salarisverlaging overeengekomen vergelijkbaar met de door het Hof Amsterdam op 29 maart 1977, VN 1 maart 1980, punt 18, en de Hoge Raad op 1 december 1976, BNB 1977, 19, berechte gevallen. Het hoger beroep van appellante, dat geheel gedragen wordt door haar stelling dat zij met haar werknemers een loonsverlaging is overeengekomen, slaagt niet. Daargelaten in hoeverre artikel 12 van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst aan de door appellante gestelde loonsverlaging in de weg zou staan, is zij naar het oordeel van de Raad niet geslaagd in het door haar te leveren bewijs dat zij een loonsverlaging met haar werknemers is overeengekomen. Als bewijs daarvoor is niet toereikend de, overigens door appellante niet overgelegde, salarisspecificaties, zelfs als daaruit de door haar gehanteerde berekeningswijze van het premieloon zou blijken. De aangevallen uitspraak komt op deze grond voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. O.J.D.M.L. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2004. (get.) G. van der Wiel (get.) M. Renden Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Coördinatiewet Sociale Verzekering kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der artikelen 1, vierde tot en met achtste lid, 4 tot en met 8 en de op die artikelen berustende bepalingen. Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroep-schrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zen-den. MvK13074