Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR2476

Datum uitspraak2004-09-08
Datum gepubliceerd2004-09-21
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers00/90004
Statusgepubliceerd
SectorDouanekamer


Indicatie

In het geding is de aansprakelijkheid voor de douaneschuld van belanghebbende, zijnde een medevennoot van een vennootschap onder firma. De uitnodiging tot betaling is opgelegd aan de firma. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze uitnodiging tot betaling, mede namens de geliquideerde vennotschap onder firma. De andere vennoot, inmiddels overleden, heeft handelingen verricht waaruit deze douaneschuld is ontstaan. Hij was bevoegd namens de v.o.f. te handelen en niet is gebleken dat hij deze bevoegdheid heeft overschreden. Het feit dat hij zijn persoonlijke OB nummer daarbij had opgegeven doet daaraan niets af. Voornoemde vennoot wordt geacht te hebben gehandeld namens de v.o.f., tengevolge waarvan belanghebbende als medevennoot is gebonden. Zij is derhalve terecht aansprakelijk gesteld. Het beroep is ongegrond


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Douanekamer Uitspraak in de zaak nr. 00/90004 de dato 8 september 2004 1. De procedure 1.1. Op 4 januari 2000 is bij de Tariefcommissie een beroepschrift ingediend door A, namens mevrouw G te M, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict Y (de inspecteur) van 25 november 1999, kenmerk ...., waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de hierna (sub 2.) te omschrijven uitnodiging tot betaling van 17 december 1998 werd afgewezen. 1.2. Van belanghebbende is door de secretaris een griffierecht geheven van f 450. De inspecteur heeft op 17 januari 2001 een verweerschrift ingediend. 1.3. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) in de plaats getreden van de Tariefcommissie. 1.4. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer van 20 augustus 2002. De gemachtigde heeft op 20 augustus 2002 schriftelijk meegedeeld de mondelinge behandeling niet bij te zullen wonen. Namens de inspecteur is verschenen mr. O. 2. De vaststaande feiten 2.1. Op 8 september 1994 is door fa. V, .... 141 te Y, onder nummer ..., een aangifte voor het vrije verkeer gedaan voor 760 kartons met daarin 91200 stuks T-shirts van katoen. Als land van verzending en oorsprong is Letland aangegeven. De aangever is tevens de geadresseerde. Bij de aangifte zijn een aan de aangever gerichte factuur, zonder vermelding van de handelsnaam of adres van de verzender, een invoervergunning, nummer ..., en een certificaat van oorsprong formulier A, nummer F-000, overgelegd. Op de aangifte is het omzetbelastingnummer van de heer de V ingevuld, welk nummer nadien handmatig is gewijzigd in het nummer van de vennootschap onder firma V (hierna: de v.o.f.). Blijkens de vermelding van de code 142 op de aangifte en het certificaat is door de aangever een verzoek om toepassing van de tariefpreferentie gedaan.Op 18 oktober 1994 is de verificatie van de aangifte conform beëindigd. Het certificaat van oorsprong is achteraf ter controle ingezonden naar de afdeling oorsprongszaken van het Douanedistrict Y. Op 2 maart 1995 is gebleken dat de stempelafdruk op het certificaat niet overeenkomt met het door de douaneautoriteiten van Letland aan de Europese Gemeenschap bekendgemaakte model. Het certificaat blijkt niet door de daartoe bevoegde instantie afgegeven. 2.2. Op 17 november 1998 is een uitnodiging tot betaling van f 6.758,40 aan douanerechten, kenmerk ...., gedaan aan Firma V te M. Belanghebbende heeft bezwaar hiertegen gemaakt, mede namens de geliquideerde vennootschap onder firma. 2.3. Blijkens het handelsregister van de Kamer van Koophandel en fabrieken voor Noordwest-Holland is de v.o.f. opgericht op 1 januari 1991, was belanghebbende een der vennoten en was het adres te M. De andere vennoot, de heer V, is overleden.De bedrijfsomschrijving van deze v.o.f. luidt:“groothandel in textiel tevens ambulante handel in textiel”. Op 8 mei 1995 is geregistreerd dat de voornoemde onderneming met ingang van 1 januari 1995 is opgeheven. 3. Het geschil In geschil is de vraag of belanghebbende op goede gronden aansprakelijk wordt gehouden voor de betaling van de douaneschuld van de sub 2.2. vermelde uitnodiging tot betaling. 4. Het standpunt van belanghebbende De heer V heeft, buiten de v.o.f. om, ook activiteiten voor eigen rekening verricht. De tenaamstelling en adressering van de factuur bij de aangifte rechtvaardigen de conclusie dat de heer V voor eigen rekening is opgetreden. De invoer van een partij ter waarde van $30.000 is voor een markthandel met een jaaromzet van ongeveer f 150.000 niet geloofwaardig. De v.o.f. is per 1 januari 1995 opgeheven. De schulden en bezittingen werden overgenomen door de heer De V, die de onderneming vanaf voornoemde datum heeft voortgezet.Uit de overgelegde aankondiging van beslaglegging blijkt dat de zakelijke belastingen van de vennootschap bij de heer V persoonlijk, onder zijn sofi-nummer 1182.90.034, werden ingevorderd. Belanghebbende concludeert uit het voorgaande: 1. de uitnodiging inhoudelijk correct is, 2. de aanslag niet op naam van de v.o.f. had moeten worden gesteld, maar had moeten worden gericht aan V of derden, gevestigd op ... te Y, 3. belanghebbende niet aansprakelijk kan worden gesteld. 5. Standpunt van de inspecteur 5.1. Op grond van artikel 201, lid 3, eerste alinea, van het Communautair Douanewetboek (hierna: het CDW) is de schuldenaar van een douaneschuld de aangever. Op de aangifte staat als aangever de fa. V vermeld. Deze firma V is eveneens vermeld op de uitnodiging tot betaling. Zij is derhalve formeel schuldenaar van de achteraf geboekte schuld. De douaneschuld is ontstaan op 18 september 1994 op het moment van de beëindiging van de verificatie. Na de controle is ontdekt dat destijds, ten gevolge van een op grond van artikel 48 van de Douanewet strafrechtelijk vervolgbare handeling, het juiste bedrag aan douanerechten niet is geboekt. Op grond van artikel 22e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bedraagt in een dergelijke situatie de termijn waarbinnen een uitnodiging tot betaling kan worden gedaan vijf jaren. De onderhavige uitnodiging tot betaling is binnen de termijn van vijf jaren gedaan. 5.2. Voor de betaling van schulden, waaronder de belastingschuld van de vennootschap onder firma, kunnen op grond van artikel 18 van het Wetboek van Koophandel de vennoten hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld. De douaneschuld is ontstaan in de periode voor het uittreden van de belanghebbende als vennoot en moet op naam van de v.o.f. worden gesteld. Mevrouw G wordt aangesproken in haar hoedanigheid van vennoot van meergenoemde firma. 6. De rechtsoverwegingen 6.1. De aansprakelijkheid van belanghebbende. Belanghebbende betoogt in wezen dat de invoer van T-shirts niet namens de v.o.f. is geschied maar namens V zelf of namens een derde firma. Tijdens de invoer bestond de v.o.f. evenwel nog en was V vennoot. Hoewel hij strikt genomen een andere dan een van de handelsnamen heeft opgegeven, volgt daaruit niet dat hij voor zichzelf of een derde handelde, omdat de opgegeven naam lijkt op die van de v.o.f., en niet gebleken is dat een andere firma met vergelijkbare naam en doelomschrijving bestond waarbij V was betrokken.V handelde ook binnen de doelomschrijving van de v.o.f., te weten groothandel in textiel. V is weliswaar beperkt bevoegd, maar uit niets blijkt dat hij deze bevoegdheid heeft overschreden. De enkele omstandigheid dat V zijn persoonlijke OB-nummer heeft opgegeven maakt niet dat hij ook persoonlijk heeft gehandeld. Dat zou wellicht anders zijn wanneer er voldoende gegevens zouden zijn omtrent zijn eigen bedrijf, maar die ontbreken. Dat feitelijk de handel via Y verliep doet dat niet anders zijn, want uit niets blijkt dat in het verleden de handel alleen maar vanuit M geschiedde.Uit dit alles volgt dat V geacht moet worden in casu namens de v.o.f. gehandeld te hebben, waaruit tevens volgt dat belanghebbende als medevennoot ook aan de gevolgen van de litigieuze aangifte gebonden is, en derhalve terecht aansprakelijk is gesteld voor de betaling van de sub 2.2. vermelde douanerechten. 6.2. De navorderingstermijn. Gelet op het feit dat in de onderhavige situatie door gebruikmaking van ongeldige certificaten ten onrechte aanspraak is gemaakt op de toepassing van de tariefpreferentie, bedraagt de termijn, waarbinnen de mededeling dient te worden gedaan aan de schuldenaar ingevolge artikel 221, derde lid, CDW juncto artikel 22e van de AWR geen drie maar vijf jaar. De sub 1.1 genoemde uitnodiging tot betaling is derhalve binnen de hiervoor bepaalde termijn uitgereikt. 6.3. Conclusie. Uit al hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het beroep ongegrond is. 7. De proceskosten Er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 8. De beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld op 8 september 2004 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, H.J. Bokhorst en mr. M.J. Kuiper, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. De griffier: De voorzitter: Beroep in cassatie Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a) de naam en het adres van de indiener; b) de dagtekening; c) de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.