Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR5375

Datum uitspraak2002-03-01
Datum gepubliceerd2005-02-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers01 / 642 WAO K1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verweerder heeft het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 29 maart 2000 inzake de toekenning van uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan [belanghebbende] te [woonplaats], ongegrond verklaard.


Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken UITSPRAAK Procedurenr. : 01 / 642 WAO K1 Inzake : Extens BV, wonende te Roermond, eiseres, tegen : uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), te Maastricht, verweerder. Datum en aanduiding van het bestreden besluit: de brief d.d. 23 april 2001, kenmerk: AO235.001.10. Datum van behandeling ter zitting: 21 januari 2002. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING. Per 1 januari 2002 zijn de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen en de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Stbl. 2001, nrs. 624 en 625) in werking getreden. Op grond van artikel 9 van de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen gaan de publiekrechtelijke rechten en verplichtingen van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) en de uitvoeringsinstellingen per die datum over op het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Op grond van artikel 9, tweede lid, gelden besluiten die door of namens het Lisv zijn genomen als besluiten van het UWV en op grond van artikel 11, eerste lid, treedt het UWV in de onderhavige procedure als partij in de plaats van het Lisv. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan het (bestuur van het) Lisv. Bij besluit van 21 juli 2000 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 29 maart 2000 inzake de toekenning van uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan [belanghebbende] te [woonplaats], ongegrond verklaard. Het tegen dat besluit bij de rechtbank ingestelde beroep is bij uitspraak van 27 november 2000 niet-ontvankelijk verklaard wegens het verval van procesbelang, nadat verweerder had meegedeeld dat het besluit (van 21 juli 2000) niet langer wordt gehandhaafd. Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder opnieuw beslist op het bezwaar van eiseres tegen eerdergenoemd besluit van 29 maart 2000 en dat bezwaar wederom ongegrond verklaard. Tegen dat besluit is door mr. H.J.A. Ewalds, advocaat te Roermond, namens eiseres beroep ingesteld bij deze rechtbank. Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de heer [belanghebbende] in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Door verweerder zijn ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb de op de zaak betrekking hebbende stukken en het verweerschrift ingezonden. Bij beslissing van 20 november 2001 heeft de rechtbank met toepassing van het bepaalde in artikel 8:32, tweede lid, van de Awb bepaald dat kennisneming van de bij die beslissing nader aangeduide gedingstukken is voorbehouden aan een gemachtigde die advocaat of arts is dan wel daarvoor van de rechtbank bijzondere toestemming heeft gekregen. Aan de gemachtigde van eiseres zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken en het verweerschrift in afschrift toegezonden. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 21 januari 2002, waar eiseres zich heeft doen vertegenwoordigen door haar directeur B. Clevers, bijgestaan door mr. Ewalds voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door S. Maas. Belanghebbende de heer [belanghebbende] is niet verschenen. II. OVERWEGINGEN. Eiseres is een uitzendorganisatie en belanghebbende is als puntlasser vanaf 28 september 1998 tijdelijk in dienst geweest bij eiseres. Op 2 november 1998 is hij ziekgemeld. Met een formulier, gedateerd 9 december 1999, heeft belanghebbende verzocht in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering ingevolge de WAO. Bij besluit van 29 maart 2000 heeft verweerder, ingaande 1 november 1999, aan belanghebbende een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Namens eiseres is tegen verweerders besluit van 29 maart 2000 bezwaar aangetekend. Belanghebbende heeft in de bezwaarfase desgevraagd verklaard geen toestemming te verlenen de op hem betrekking hebbende medische informatie aan zijn ex-werkgeefster te doen toekomen. Op 3 juli 2000 is er een hoorzitting gehouden, waar eiseres zich heeft doen vertegenwoordigen door haar directeur de heer Clevers, bijgestaan door mr. Ewalds De door eiseres ingeschakelde arts-gemachtigde C.G.M.M. Bakker is niet op de hoorzitting verschenen, maar heeft wel schriftelijk van zijn standpunt doen blijken. Belanghebbende is niet verschenen. Bij besluit van 21 juli 2000 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen dat besluit beroep ingesteld en bij verweerschrift van 2 oktober 2000 heeft verweerder aangegeven het besluit van 21 juli 2000 niet te handhaven, omdat dat besluit onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Verweerder gaf voorts aan voornemens te zijn op een zo kort mogelijke termijn een nieuw onderzoek te starten, waarna een nieuwe beslissing op bezwaar zou volgen. Bij het nu bestreden besluit zijn de bezwaren van eiseres wederom ongegrond verklaard. Daarbij stelt verweerder zich op het standpunt dat op grond van de beschikbare medische gegevens in 2000 moeilijk beoordeeld kan worden hoe de situatie (van belanghebbende) per 1 november 1999 exact was. Eiseres is in de visie van verweerder niet met overtuigende argumenten gekomen voor de stelling dat belanghebbende op 1 november 1999 zeker wel arbeidsgeschikt is. Naar aanleiding van het eerder door eiseres ingestelde beroep heeft verweerder een nieuw onderzoek ingesteld naar de medische beperkingen van belanghebbende. Aangezien belanghebbende echter weigert om aan een onderzoek mee te werken, ziet verweerder geen andere mogelijkheid dan het bezwaar van eiseres ongegrond te verklaren, omdat niet kan worden vastgesteld dat het besluit van 29 maart 2000 onjuist is. Wel zal worden beoordeeld of belanghebbende een maatregel dient te worden opgelegd. Voor zover eiseres in bezwaar heeft aangevoerd dat het niet verstrekken van medische gegevens aan de werkgever in strijd is met artikel 6 van het EVRM stelt verweerder dat de wetgever met de medische besluitenregeling een regeling heeft ontworpen waarin is getracht het grondrecht van de werkgever op het verkrijgen van "fair trial" optimaal te eerbiedigen en dat schending van de uit dat artikel voortvloeiende eisen in de bezwaarfase niet aan de orde kan zijn. In beroep wordt aangevoerd dat aan belanghebbende ten onrechte ingaande 1 november 1999 een WAO-uitkering is toegekend en dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de wet en/of een of meerdere beginselen van behoorlijk bestuur, waarvan met name het beginsel dat een beslissing op een zorgvuldige wijze moet zijn voorbereid. Op geen enkele thans inzichtelijke wijze blijkt immers dat het nu genomen besluit, gelet ook op de inhoud van het ingetrokken besluit van 21 juli 2000, wel voldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Verweerder is degene die dient aan te tonen dat belanghebbende op 1 november 1999 arbeidsongeschikt was in de zin van de WAO. Voor zover belanghebbende in februari 2000 klachten van psychische aard heeft geuit is niet aangetoond dat daaruit voortvloeit dat belanghebbende op 1 november 1999 arbeidsongeschikt was en is gebleven als gevolg van ziekte of gebreken. De motivering dat belanghebbende niet aan een onderzoek wenst mee te werken waardoor niet kan worden vastgesteld dat het bestreden besluit onjuist is, kan het bestreden besluit niet dragen. Eiseres voert voorts aan dat belanghebbende voorafgaand aan indiensttreding op 28 september 1998 al arbeidsongeschikt was en dat verweerder naar die stelling onvoldoende onderzoek heeft verricht. Bij gebrek aan inzicht in de gang van zaken tijdens het ziektewetjaar ontkent eiseres dat belanghebbende 52 weken arbeidsongeschikt is geweest. Er is door verweerder volstrekt onvoldoende medisch onderzoek gedaan naar de aard en de oorzaken van de arbeidsongeschiktheid op grond waarvan blijvende en niet door periodes van arbeidsgeschiktheid van meer dan vier weken onderbroken arbeidsongeschiktheid sprake is geweest. Eiseres heeft, ondanks het feit dat zij daartoe geen bevoegdheid had, voortdurend aangedrongen op onderzoek. Verweerder heeft volstrekt onvoldoende gedaan aan reïntegratie, terwijl eiseres herhaaldelijk daarop heeft aangedrongen en zelfs een concrete passende functie heeft aangeboden die belanghebbende op onjuiste gronden heeft verworpen. Een en ander klemt te meer nu belanghebbende niet tijdig een WAO-keuring heeft aangevraagd. Eiseres stelt voorts dat er geen medische diagnoses zijn gesteld op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat belanghebbende op 1 november 1999 nog arbeidsongeschikt was. Eiseres stelt dat het medisch onderzoek niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Voorts wordt miskend dat in het kader van het door eiseres ingediende bezwaar een algehele heroverweging dient plaats te vinden, nu verweerder ervan uit lijkt te gaan dat er een herzieningsverzoek is ingediend door eiseres. De belangen van eiseres kunnen niet achtergesteld worden bij die van belanghebbende. Procedureel is eiseres benadeeld doordat zij niet rechtstreeks de beschikking krijgt over de medische stukken. Bij verweerschrift verwijst verweerder naar de inhoud van het besluit op bezwaar. Voorts merkt verweerder op eerst na de verzending van het bestreden besluit te hebben vernomen (van de afdeling Arbeidsongeschiktheid) dat belanghebbende in detentie zou zitten, maar dat dit geen consequenties heeft voor het bestreden besluit. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen en hem is gevraagd of hij al dan niet toestemming verleent om stukken die medische gegevens bevatten aan zijn ex-werkgeefster te verstrekken. Hij heeft daarop niet gereageerd. Voor zover het om de gevraagde toestemming gaat als bedoeld in artikel 88a van de WAO gaat de rechtbank ervan uit dat belanghebbende die toestemming niet verleent, nu hij die in bezwaar ook niet heeft verleend. Op 20 juli 2001 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een soortgelijke zaak waarin een werkgever bezwaar en beroep heeft ingesteld tegen een besluit waarbij aan een werknemer een uitkering ingevolge de WAO is toegekend en waarbij toepassing is gegeven aan de medische besluitenregeling als bedoeld in de artikelen 88a en volgende van de WAO. Daarbij heeft de Raad bepaald dat, in gevallen waarin de werknemer de in artikel 88a van de WAO bedoelde toestemming niet heeft verleend, onverkorte toepassing van de medische besluitenregeling een inbreuk betekent op de uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiende elementaire eisen ten aanzien van een eerlijk proces. Aan de elementaire eisen van artikel 6 van het EVRM zal naar het oordeel van de Raad wel worden voldaan, indien -de artikelen 88c en 88g van de WAO in zoverre buiten toepassing latend- in procedures in beroep (en hoger beroep) door de administratieve rechter, met toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb, wordt bepaald dat inzage in dan wel kennisneming of toezending van medische gegevens van de werknemer is voorbehouden aan een gemachtigde van de werkgever die arts of advocaat is dan wel daartoe van de rechter bijzondere toestemming heeft gekregen en dat deze gemachtigden -voor zover het de medische aspecten betreft- in de plaats van de werkgever treden. Bij beslissing van 20 november 2001 heeft de rechtbank met toepassing van het bepaalde in artikel 8:32, tweede lid, van de Awb bepaald dat kennisneming van de bij die beslissing nader aangeduide gedingstukken is voorbehouden aan een gemachtigde die advocaat of arts is dan wel daarvoor van de rechtbank bijzondere toestemming heeft gekregen. Daarbij is overwogen dat kennisneming door eiseres van de stukken met medische informatie over belanghebbende de persoonlijke levenssfeer van belanghebbende onevenredig zou schaden. Ter zitting van de rechtbank op 21 januari 2002 is door de vertegenwoordiger van verweerder nog overgelegd een medisch onderzoeksverslag van 26 september 2000, waarover de rechtbank bij deze bepaalt dat ook op dit gedingstuk het bepaalde in artikel 8:32, tweede lid, van de Awb van toepassing is. De rechtbank dient te beoordelen of verweerder terecht en op goede gronden zijn besluit tot toekenning aan belanghebbende van een uitkering ingevolge de WAO per 1 november 1999 heeft gehandhaafd. Daartoe wordt overwogen als volgt. Met de in het geding gebrachte stukken kan niet worden aangetoond dat belanghebbende op 1 november 1999 heeft voldaan aan het vereiste dat hij voorafgaand aan 1 november 1999 onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest. Ter zitting is van de zijde van verweerder aangeboden alsnog te trachten daarvoor relevante stukken boven tafel te krijgen, maar de rechtbank ziet geen reden de zaak daarvoor aan te houden. Verweerders gemachtigde kon immers ter zitting geen enkele garantie geven dat deze stukken alsnog overgelegd kunnen worden. Bovendien zijn er in deze zaak meer gebreken in de besluitvorming van verweerder, zoals uit de hierna opgenomen overwegingen zal blijken. Een goede procesorde brengt dan mee dat er onmiddellijk in de zaak wordt beslist. Ten aanzien van de medische advisering die ten grondslag ligt aan het gehandhaafde primaire besluit in deze zaak overweegt de rechtbank dat het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb meebrengt dat een aan besluiten als nu in geding ten grondslag liggend medisch oordeel gebaseerd dient te zijn op een volledig en voldoende zorgvuldig medisch onderzoek. Indien de betrokken verzekerde onder behandeling van artsen is, kan het niet inwinnen van informatie bij die artsen tot gevolg hebben dat strijd aanwezig moet worden geacht met de juist bedoelde bepaling. Zulks zal echter van geval tot geval moeten worden beoordeeld. Bij de beoordeling of een volledig en voldoende zorgvuldig medisch onderzoek als hiervoor bedoeld heeft plaatsgevonden is niet van belang of bezwaar en beroep is ingesteld door degene op wiens aanspraken het bestreden besluit betrekking heeft (de werknemer) of dat het bezwaar en beroep is ingesteld door een andere belanghebbende, zoals in het onderhavige geval de (gewezen) werkgever van degene op wiens aanspraken het besluit betrekking heeft. Wel is van belang dat de werknemer veel meer mogelijkheden heeft dan de werkgever om de stelling te adstrueren dat een onvolledig of onvoldoende zorgvuldig medisch onderzoek aan een besluit ten grondslag heeft gelegen. Zo kan de werknemer zijn huisarts of behandelend specialist benaderen voor het verkrijgen van informatie over zijn medische toestand. De werkgever daarentegen heeft (behoudens het geval dat de werknemer daarvoor toestemming verleent, hetgeen in casu niet is gebeurd) niet de mogelijkheid de behandelende sector voor informatie over de medische toestand van de werknemer te benaderen. Evenmin kan de werkgever de werknemer verplichten mee te werken aan een medische expertise. De arts-gemachtigde die de werkgever doorgaans zal moeten inschakelen is voor zijn informatie over de medische toestand van de werknemer in de regel aangewezen op dossierstudie. Deze positie van de werkgever en diens arts- (of advocaat-)gemachtigde heeft naar het oordeel van de rechtbank gevolgen voor de eisen die gesteld kunnen worden aan de onderbouwing van de stelling dat een onvolledig of onvoldoende zorgvuldig medisch onderzoek aan een besluit ten grondslag heeft gelegen. Van de werkgever kan men in dit opzicht minder verwachten dan van de werknemer. Voor het bestuursorgaan betekent een en ander dat er eerder aanleiding bestaat tot het verrichten van een nader onderzoek van de werknemer door de bezwaarverzekeringsgeneeskundige indien de werkgever tegen de medische aspecten van een besluit bezwaar maakt, dan indien de werknemer dat op dezelfde gronden doet. Zo nodig kan het bestuursorgaan de werknemer met toepassing van artikel 25, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO verplichten mee te werken aan een dergelijk nader onderzoek. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat indien en voor zover een arts-gemachtigde van een werkgever al niet in staat is een inhoudelijk oordeel te geven over het dossier van de werknemer, hij wel de medische advisering door de (bezwaar)verzekerings- geneeskundige kan toetsen op consistentie, concludentie en plausibiliteit. Dat is in de onderhavige zaak ook gebeurd. In het voorgaande ziet de rechtbank overigens geen aanleiding de positie van eiseres als werkgeefster zodanig te beoordelen dat gezegd moet worden dat de gevolgde procedure onvoldoende recht doet aan het bepaalde in artikel 6 van het EVRM, te meer niet nu de door de Centrale Raad van Beroep geconstateerde schending geacht moet worden te zijn opgeheven door de toepassing van artikel 8:32 van de Awb. De toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering aan belanghebbende ingaande 1 november 1999 is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundige rapportage van 11 februari 2000. Daarin is de conclusie verwoord dat ten aanzien van belanghebbende sprake is van de standaard (1A) "geen duurzaam benutbare mogelijkheden" vanwege het ontbreken van een medische eindsituatie. Door de door eiseres ingeschakelde arts-gemachtigde is in de bezwaarfase aangevoerd dat uit de rapportage van 11 februari 2000 niet blijkt van naar objectieve maatstaven gemeten medische afwijkingen van fysieke dan wel psychische aard op grond waarvan belanghebbende gedurende een jaar onafgebroken en volledig arbeidsongeschikt is (geweest). Verder stelt de arts-gemachtigde dat als er sprake is van arbeidsongeschiktheid niet duidelijk is wanneer deze dan is ontstaan. In de rapportage algemeen van de bezwaarverzekeringsgeneeskundige van 14 juli 2000 staat dat belanghebbende in het kader van de Ziektewet zes keer is beoordeeld, laatstelijk op 30 juli 1999, en dat hij op het spreekuur van 30 augustus 1999 zonder bericht niet is verschenen. Nadien is er geen enkel contact geweest met belanghebbende tot het WAO-spreekuur van 11 februari 2000. Noch tijdens de Ziektewet- noch tijdens de WAO-controles is er informatie opgevraagd bij derden. De bezwaarverzekeringsgeneeskundige geeft voorts als zijn beschouwing: Inderdaad blijkt uit het overzicht van de ziek- en hersteldmeldingen dat de werknemer in 1998 veel verzuimd heeft en tot 28 september 1998 ziekengeld genoot. De aard van de onderliggende aandoening ken ik niet; hij werd destijds begeleid door een ARBO-dienst. Wat verder in het verhaal opvalt is dat de man wel diverse malen door een verzekeringsgeneeskundige werd gezien, maar dat informatie bij derden niet werd opgevraagd en dat een duidelijke probleemanalyse ontbreekt. Het probleem waarmee we nu worden geconfronteerd is dat de werknemer niet in zijn belangen geschaad mag worden door het feit dat de werkgever bezwaar maakt en dat we nu, in juli 2000, moeilijk kunnen beoordelen hoe de situatie per 1/11/99 exact was. En het is wetstechnisch niet mogelijk om de uitkering met terugwerkende kracht in te trekken; hooguit kan deze per toekomende datum worden beëindigd. ik heb de casus besproken met de primaire verzekeringsarts. Deze zegde toe de man met voorrang op te roepen voor het reeds geplande heronderzoek. Hij zal zeker aandacht besteden aan bovengenoemde punten, d.w.z. aan de plausibiliteit en de consistentie van het geheel; en aan het aanbod van de werkgever om deze werknemer te herplaatsen. 6: Conclusie De werknemer was op 1/11/99 volledig arbeidsongeschikt. Bij het nu bestreden besluit is verweerder wederom tot ongegrondverklaring gekomen. De motivering is daarbij als volgt aangevuld: Aangezien de heer [belanghebbende] weigert om aan een nader onderzoek mee te werken, zien wij geen andere mogelijkheid dan uw bezwaar ongegrond te verklaren, omdat niet kan worden vastgesteld dat het bestreden besluit onjuist is. De rechtbank is met eiseres van oordeel dat aan het besluit geen zorgvuldig en ook geen voldoende medisch onderzoek ten grondslag is gelegd. Uit de medische rapportages blijkt niet waarom er geen informatie bij derden is ingewonnen. En van de door de primaire verzekeringsgeneeskundige en door de bezwaarverzekerings- geneeskundige getrokken conclusies blijkt op geen enkele wijze dat ze worden gedragen door of achteraf kunnen worden voorzien van een consistente, heldere en plausibele onderbouwing met argumenten die relevant zijn voor een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Voor zover het de medische grondslag betreft, slaat de rechtbank ook acht op het eerst ter zitting op 21 januari 2002 overgelegde medisch onderzoeksverslag van 26 september 2000, welk verslag ook bij het nemen van het bestreden besluit in aanmerking is genomen. Dit verslag leidt echter niet tot een ander oordeel. Uit de intrekking van het besluit van 21 juli 2000 en de reden daarvoor en de omstandigheid dat het nu bestreden besluit voor wat betreft de medische grondslag identiek is aan het eerdere besluit, leidt de rechtbank af dat verweerder dit oordeel over de medische grondslag deelt. Met eiseres moet tevens worden gezegd dat er sprake is van een ondeugdelijke motivering van het bestreden besluit daar waar wordt gesteld dat eiseres niet met voldoende argumenten is gekomen voor de stelling dat belanghebbende op 1 november 1999 zeker wel arbeidsgeschikt te achten is. Verweerder geeft er daarmee blijk van te miskennen dat het aan hem is om te motiveren, een en ander onder meer op basis van medische argumenten, waarom er van arbeids- ongeschiktheid per de datum in geding moet worden uitgegaan. Aan die motiveringsplicht heeft verweerder zoals gezegd niet voldaan. Door nu van eiseres te verlangen dat zij maar eens eerst motiveert waarom er van arbeidsgeschiktheid moet worden uitgegaan, keert verweerder de motiveringsplicht in feite om. Voor een dergelijke omkering van de motiveringsplicht bieden noch de wet noch de jurisprudentie aanknopingspunten. Nu bovendien de werkgever zich bij de beantwoording van de vraag of een werknemer arbeids (on)geschikt is in een moeilijker positie bevindt dan verweerder is voor een dergelijke omkering van de motiveringsplicht des te minder reden. Verweerder heeft nog als stelling doen aanvoeren dat er eerst een mogelijkheid bestaat tot gegrondverklaring van het bezwaar (en het vervallen van de financiële consequenties voor eiseres), indien komt vast te staan dat belanghebbende op (en na) 1 november 1999 niet arbeidsongeschikt is geweest in de zin van de WAO. Ook die stelling is in zijn algemeenheid onjuist. Daarmee wordt immers een barrière opgeworpen die in strijd is met de systematiek van de Awb en waarvoor in de WAO en algemene rechtsbeginselen geen aanknopingspunten te vinden zijn. Ingevolge artikel 7:11 van de Awb dient verweerder het besluit tot toekenning van de uitkering ingevolge de WAO aan een volledige heroverweging te onderwerpen. In dat kader zal onder meer volledig heroverwogen dienen te worden of er sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. Daarbij valt niet in te zien dat het feit dat een werknemer willens en wetens niet meewerkt aan heronderzoek aan de conclusie in de weg kan staan dat er bij het primaire besluit ten onrechte is uitgegaan van arbeidsongeschiktheid. De motivering van verweerder dat, nu Rosciano weigert mee te werken aan een nader onderzoek, er geen andere mogelijkheid is dan het bezwaar ongegrond te verklaren, is dan ook ondeugdelijk. Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat het bestreden besluit niet gedragen wordt door de daaraan ten grondslag liggende stukken en de gegeven motivering. Voorts stelt de rechtbank vast dat verweerder geen reïntegratie-activiteiten heeft verricht en niet heeft gemotiveerd dat en op grond waarvan het door eiseres gedane aanbod van een functie voor belanghebbende geen serieuze beschouwing behoeft, terwijl juist vanuit dat oogpunt aan de belangen van eiseres bijzondere betekenis toekomt aangezien reïntegratie het middel bij uitstek is om de gevolgen van toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering in de sfeer van de premieheffing te mitigeren. De rechtbank ziet in al het voorgaande aanleiding voor de conclusie dat het bestreden besluit voor vernietiging gereed ligt wegens een onvoldoende feitelijke grondslag, wegens strijd met de vereiste zorgvuldige voorbereiding en vanwege strijd met het vereiste van een voldoende draagkrachtige motivering. Verweerder heeft opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiseres met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak. De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen wordt twee punten toegekend (voor het beroepschrift en voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank op 21 januari 2002). Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor één. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING. De rechtbank Roermond; gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht; verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat verweerder opnieuw beslist op het bezwaar van eiseres met inachtneming van het in deze uitspraak bepaalde; veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op € 644,37 (zijnde de kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door het UWV; bepaalt dat het UWV aan eiseres het door deze gestorte griffierecht ad € 204,= volledig vergoedt. Aldus gedaan door mr. W.M. Callemeijn in tegenwoordigheid van J.N. Buddeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2002. Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: verzonden op: 1 maart 2002. KS/RV Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.