Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR6577

Datum uitspraak2004-11-29
Datum gepubliceerd2004-11-29
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/993011-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

De rechtbank heeft vonnis gewezen in de zogenaamde Landis-zaak waarbij de directie en commissarissen alsmede twee medewerkers van de inmiddels failliet verklaarde Landis Group NV gedagvaard zijn.


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM parketnummer: 13/993011-04 datum uitspraak: 29 november 2004 op tegenspraak VERKORT VONNIS van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer, in de strafzaak tegen: [verdachte], (hierna te noemen [verdachte]) geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, wonende op het [adres]. De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 4, 5, 8, 9 en 15 november 2004. 1. Telastelegging Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals ter terechtzitting gewijzigd. Van de dagvaarding en de vordering wijziging telastelegging zijn kopieën als bijlagen 1 en 2 aan dit vonnis gehecht. De gewijzigde telastelegging geldt als hier ingevoegd. 2. Voorvragen Ontvankelijkheid van de officier van justitie. De verdediging heeft, op gronden als weergegeven in zijn ter terechtzitting overgelegde pleitaantekeningen, bepleit dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van het onder 2 telastegelegde feit. Uitgangspunt bij dit verweer is de premisse dat op of rond 8 oktober 1998 opties zijn toegekend. Gelet op de hierna weergegeven beslissingen ten aanzien van feit 1, wijst de rechtbank dit verweer af. 3. Waardering van het bewijs 3.1. Bewijsoverwegingen. [medewerker1 tevens medeverdachte] heeft verklaard dat hij vanaf eind december 1998 voor het eerst optiecontracten heeft gemaakt die in januari 1999 zijn ondertekend. Hij deed dat aan de hand van een lijst namen van personeelsleden, die hij kreeg van de directieleden [directielid1 tevens medeverdachte], [directielid2 tevens medeverdachte] en [verdachte]. [directielid1 tevens medeverdachte] droeg hem op om de optiecontracten voor de leden van de Raad van Commissarissen, de directeuren en de keymanagers te dateren op 8 oktober 1998 en te voorzien van een uitoefenprijs, gelijk aan de op die datum geldende koers van fl. 29,- per aandeel. Dit zijn de contracten zoals in het dossier opgenomen onder D1 tot en met D13. De optiecontracten (enkele honderden) voor het overige personeel moest hij dateren op 3 of 4 januari 1999. Voor die contracten gold in opdracht van [directielid1 tevens medeverdachte] als uitoefenprijs de koers van de dag van opmaak. In alle door hem opgemaakte optiecontracten heeft [medewerker1 tevens medeverdachte] verwezen naar het enige hem bekende optiereglement waarin een uitoefentermijn staat genoemd van één maand, aanvangende 3 jaar na datum van toekenning. Volgens [medewerker1 tevens medeverdachte] zijn de contracten waarin rechtsboven een paginanummer staat door hem opgemaakt. Deze verklaring vindt steun in overige bewijsmiddelen. Verdachte heeft verklaard dat hij met [directielid1 tevens medeverdachte] in de avond van 8 oktober en de ochtend van 9 oktober 1998 optiecontracten heeft opgesteld aan de hand van een spreadsheet dat op de harde schijf van zijn computer stond. Op één van die dagen zijn de contracten ondertekend door de commissarissen, de directeuren en aan aantal keymanagers. Als uitoefenprijs is de koers van de datum van ondertekening gekozen (fl. 29,-). Na 4 januari 1999 zijn deze contracten vervangen door verbeterde nieuwe contracten met behoud van het oude contractnummer en de oude prijs maar onder toekenning van een nieuw paginanummer. In deze gerepareerde contracten is verwezen naar het per december 1998 vernieuwde optiereglement en is aansluiting gezocht bij de veranderde fiscale regelgeving. Volgens [verdachte] zijn dit de contracten opgenomen onder D1 tot en met 13. De verdediging bepleit vrijspraak van feit 1. De rechtbank hecht geen geloof aan de door verdachte [verdachte] gegeven reconstructie, die neerkomt op vervanging na 4 januari 1999 van eerder op 8 of 9 oktober 1998 ondertekende overeenkomsten. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. 3.1.1. [verdachte] en [directielid1 tevens medeverdachte] hebben hun gewijzigde standpunt in een zeer laat stadium van het onderzoek, te weten voor het eerst bij gelegenheid van hun verhoor als getuige bij de rechter-commissaris, naar voren gebracht. Aanvankelijk heeft [verdachte] steeds verklaard dat er alleen in oktober 1998 optiecontracten waren ondertekend. Over een reparatie in januari 1999 heeft hij niet eerder gesproken. Dat zijn herinnering aanvankelijk tekortschoot en hij op het verkeerde been is gezet door de nummering zoals die hem door FIOD is voorgehouden, is ongeloofwaardig. Ook bij het boekenonderzoek door de fiscus in 2001, toen de gebeurtenissen in 1998 en 1999 verser in het geheugen lagen dan in 2004 en van druk of verwarring van de zijde van de FIOD geen sprake was, hebben [verdachte] en [directielid1 tevens medeverdachte] geen melding gemaakt van reparatie van eerder opgestelde optiecontracten in januari 1999. Ter zitting is door [getuige] (RA), accountant bij de belastingdienst, bevestigd dat in het boekenonderzoek in 2001, ondanks specifieke vragen over de totstandkoming van de optieregeling, niets is gemeld of gebleken van enige reparatie van eerdere contracten. Ook bij een due diligence onderzoek in 2001, bij de totstandkoming waarvan [directielid1 tevens medeverdachte] nauw betrokken is geweest, is dit niet gebleken. 3.1.2. De andere verdachten in deze zaak zijn door de rechter-commissaris en ook op zitting geconfronteerd met het gewijzigde standpunt van [verdachte]. Geen van hen kan zich een hersteloperatie, zoals door [verdachte] gesteld, voor de geest halen en ook herinnert zich geen van hen dat [verdachte] of [directielid1 tevens medeverdachte] hen op enig moment met een hersteloperatie heeft geconfronteerd. Dat is temeer opvallend omdat de vermeende gerepareerde contracten fiscaal ongunstiger condities bevatten, waarvoor enige uitleg in de rede lag. Behalve [medewerker2 tevens medeverdachte], weet geen van de verdachten waar de op of rond 8 oktober 1998 ondertekende contracten zijn gebleven. [medewerker1 tevens medeverdachte] heeft zijn eerdere verklaring na confrontatie met de nieuwe visie van verdachte [verdachte], onverkort gehandhaafd. Hem is niets bekend van enige hersteloperatie. 3.1.3. Ook kan [fiscaal adviseur], met wie [directielid1 tevens medeverdachte] in het najaar van 1998 intensief contact heeft gehad over de inhoud van de nieuwe optieregeling, zich niets over een reparatie herinneren. Er staat ook niets over een reparatie op papier, ook niet in de notulen van de gezamenlijke vergaderingen van de Raad van Bestuur en de Raad van Commissarissen van 9 september 1998, 4 november 1998 en 14 januari 1999. 3.1.4. Volgens de raadsman van [verdachte] ondersteunt de verklaring van [verbalisant] bij de rechter-commissaris in combinatie met de optiecontracten ten name van [medewerker H.] en [medewerker S.], gedateerd 8 oktober 1998 en die van [medewerker de H.], [medewerker van A.], [medewerker B.] en [medewerker2 tevens medeverdachte], gedateerd 9 oktober 1998 (respectievelijk genummerd D 14, 7, 41 en 60 en contractnummers 146 en 155) de opvatting van [verdachte]. De rechtbank volgt de raadsman daarin niet. [verbalisant] verklaart geen vermoeden te hebben dat de genoemde contracten vals zijn, maar kan ook niet zeggen dat ze niet vals zijn. Bovendien kunnen genoemde contractanten zich niet herinneren de oorspronkelijke contracten op 8 of 9 oktober 1998 te hebben ondertekend en dragen ze geen kennis van enige hersteloperatie. Alleen [medewerker S.] heeft verklaard zich te herinneren twee keer te hebben getekend, maar hij weet niet meer wanneer dat zou zijn gebeurd. Hij denkt dat [verdachte] hem opties heeft aangeboden tijdens een jaarlijkse salarisbespreking rond de jaarwisseling. Bovendien strookt de verwijzing naar het nieuwe optiereglement in genoemde overeenkomsten (behalve in het contract van [medewerker de H.]) niet met de stelling dat deze contracten reeds in oktober 1998 zijn opgemaakt: ten eerste bestond het nieuwe reglement toen nog niet en ten tweede was de reparatie van de contracten volgens [verdachte] nu juist nodig, omdat er werd verwezen naar het oude reglement. Ook valt niet te begrijpen waarom dan geen reparatie heeft plaatsgevonden van het optiecontract van 8 oktober 1998 met [medewerker de H.] waarin ten onrechte een afdrachtpercentage van 7,5 is opgenomen. 3.1.5. Verdachte heeft ter illustratie van zijn standpunt ook nog gewezen op de contracten die op 8 oktober 1998 met [van S.Beheer B.V.]. zijn gesloten. Volgens verdachte zouden de op 8 oktober 1998 gedateerde contracten, de nummers 349 en 350, voorzien van een adres te Hilversum, waar ondertekenaar [van S.] op dat moment nog niet woonde, dienen ter vervanging van de contracten van gelijke datum en nummering, doch voorzien van zijn oude adres te Rotterdam. Daarover bevraagd door de rechter-commissaris stelt [van S.] zich niet te kunnen herinneren of en wanneer hij de overeenkomsten genummerd 349 en 350 tweemaal zou hebben getekend. Deze verklaring ondersteunt dus niet de visie dat een reparatie heeft plaatsgevonden. 3.1.6. De stelling van de verdediging dat tijdens de vergadering van de Raad van Bestuur en de Raad van Commissarissen van 9 september 1998 besluitvorming heeft plaatsgevonden over toekenning van opties aan de directie en commissarissen wordt niet alleen gelogenstraft door de vermelding onder punt 7 in de notulen “besluitvorming hierover volgt later”, maar ook door de inhoud van de briefwisseling tussen Moret Ernst & Young (hierna: ME&Y) en [directielid1 tevens medeverdachte]. Pas bij brief van 7 december 1998 doet [fiscaal adviseur], mede naar aanleiding van een telefoongesprek met [directielid1 tevens medeverdachte] op 17 november 1998, een tekstvoorstel voor het nieuwe optiereglement – met daarin de nieuwe looptijd van drie jaar en één maand – dat op 14 januari 1999, zo blijkt uit de notulen, door de Raad van Commissarissen is geaccordeerd. Het tekstvoorstel van ME&Y is ook daadwerkelijk opgenomen in het nieuwe reglement. 3.1.7. Verdachte heeft zich ter onderbouwing van zijn nieuwe standpunt onder andere beroepen op de spreadsheet "Aandver 1", opgeslagen op één van zijn in beslag genomen computers. Uit de verklaring van [verbalisant] valt af te leiden dat het betreffende bestand op 24 december 1998 is uitgeprint. Dit sluit aan bij de verklaring van [medewerker1 tevens medeverdachte] dat hij in 1998 tussen kerst en oud en nieuw bezig is geweest om aan de hand van een spreadsheet zijn worddocument met de opgedragen optiecontracten in te vullen. Volgens [medewerker1 tevens medeverdachte] is de bewuste spreadsheet het resultaat van de functioneringsgesprekken die steeds aan het eind van het jaar werden gehouden. Het is dus niet aannemelijk dat die spreadsheet al begin oktober 1998 beschikbaar was. 3.1.8. De conclusie uit het voorgaande luidt dat niet eerder dan op 4 januari 1999 aan directie, commissarissen en de keymanagers personeelsopties zijn toegekend en dat de na 4 januari 1999 ondertekende maar op 8 oktober 1998 gedagtekende optiecontracten zijn geantedateerd. 3.2. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen: ten aanzien van het onder 1 telastegelegde: dat verdachte op tijdstippen gelegen in de periode van 1 november 1998 tot en met 30 juni 1999, telkens te Utrecht of elders in Nederland, telkens tezamen en in vereniging met anderen, telkens opzettelijk, optieovereenkomsten, waarin Landis Group N.V. optierechten verleent aan respectievelijk * [directielid1 tevens medeverdachte] (RA), zijnde optieovereenkomst nummer 147 en * [medewerker C.], zijnde optieovereenkomst nummer 148 en * [commissaris1 tevens medeverdachte], zijnde optieovereenkomst nummer 149 en * [verdachte], zijnde optieovereenkomst nummer 152 en * [directielid2 tevens medeverdachte], zijnde optieovereenkomst nummer 153 en * [medewerker T.], zijnde optieovereenkomst nummer 154 en * [medewerker2 tevens medeverdachte], zijnde optieovereenkomst nummer 155 en * [commissaris2 tevens medeverdachte], zijnde optieovereenkomst nummer 156 en * [medewerker B.], zijnde optieovereenkomst nummer 231 en * [van S. Beheer B.V.], zijnde optieovereenkomst nummer 350 - zijnde elk een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft doen opmaken, immers hebben verdachte en zijn mededaders toen en daar telkens opzettelijk * in strijd met de waarheid in het hoofd van die overeenkomsten als datum '8 oktober 1998' doen opnemen, terwijl in werkelijkheid de datum van de totstandkoming van de overeenkomsten tussen de respectieve partijen telkens op een later tijdstip gelegen is dan de in de overeenkomsten genoemde 8 oktober 1998 en * in strijd met de waarheid in die overeenkomsten doen stellen, dat de Landis Group N.V. met ingang van 8 oktober 1998 aan de, in de aanhef van bedoelde overeenkomst genoemde, geadresseerde optierechten verleent, terwijl in werkelijkheid de feitelijke datum, waarop de optierechten zijn verleend gelegen is op een later tijdstip dan 8 oktober 1998 en * in strijd met de waarheid in die overeenkomsten doen verwijzen, naar een bij die overeenkomsten bijgevoegd Aandelenoptie-Reglement Landis Group N.V. ('reglement') en naar de voorwaarden, als vermeld in bedoeld reglement en doen stellen, dat genoemde voorwaarden deel uitmaken van de overeenkomst, terwijl in werkelijkheid genoemd reglement en genoemde voorwaarden tot stand zijn gekomen op een tijdstip, gelegen na de in de overeenkomst genoemde 8 oktober 1998 en * in strijd met de waarheid die overeenkomst voorzien van hun handtekeningen met als vermelding als datum van ondertekening 8 oktober 1998, terwijl in werkelijkheid de ondertekening van die overeenkomst telkens heeft plaatsgevonden op een later tijdstip dan 8 oktober 1998, zulks telkens met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken; en dat Landis Group N.V. op tijdstippen gelegen in de periode van 1 november 1998 tot en met 30 juni 1999, telkens te Utrecht of elders in Nederland, telkens opzettelijk, een optieovereenkomst, waarin Landis Group N.V. optierechten verleent aan respectievelijk * [directielid1 tevens medeverdachte] (RA), zijnde optieovereenkomst nummer 147 en * [medewerker C.], zijnde optieovereenkomst nummer 148 en * [commissaris1 tevens medeverdachte], zijnde optieovereenkomst nummer 149 en * [verdachte], zijnde optieovereenkomst nummer 152 en * [directielid2 tevens medeverdachte], zijnde optieovereenkomst nummer 153 en * [medewerker T.], zijnde optieovereenkomst nummer 154 en * [medewerker2 tevens medeverdachte], zijnde optieovereenkomst nummer 155 en * [commissaris2 tevens medeverdachte], zijnde optieovereenkomst nummer 156 en * [medewerker B.], zijnde optieovereenkomst nummer 231en * [van S. Beheer B.V.], zijnde optieovereenkomst nummer 350, - zijnde elk een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft heeft doen opmaken, immers heeft die Landis Group N.V. toen en daar telkens opzettelijk * in strijd met de waarheid in het hoofd van die overeenkomsten als datum '8 oktober 1998' doen opnemen, terwijl in werkelijkheid de datum van de totstandkoming van de overeenkomsten tussen de respectieve partijen telkens op een later tijdstip gelegen is dan de in de overeenkomsten genoemde 8 oktober 1998 en * in strijd met de waarheid in die overeenkomsten doen stellen, dat de Landis Group N.V. met ingang van 8 oktober 1998 aan de, in de aanhef van bedoelde overeenkomst genoemde, geadresseerde optierechten verleent, terwijl in werkelijkheid de feitelijke datum, waarop de optierechten zijn verleend respectievelijk gelegen is in januari 1999, althans op een later tijdstip dan 8 oktober 1998 en * in strijd met de waarheid in die overeenkomsten doen verwijzen, naar een bij die overeenkomsten bijgevoegd Aandelenoptie-Reglement Landis Group N.V.) ('reglement') en naar de voorwaarden, als vermeld in bedoeld reglement en doen stellen, dat genoemde voorwaarden deel uitmaken van de overeenkomst, terwijl in werkelijkheid genoemd reglement en genoemde voorwaarden tot stand zijn gekomen op een tijdstip, gelegen na de in de overeenkomst genoemde 8 oktober 1998 en * in strijd met de waarheid die overeenkomst voorzien van hun handtekeningen met als vermelding als datum van ondertekening 8 oktober 1998, terwijl in werkelijkheid de ondertekening van die overeenkomst telkens heeft plaatsgevonden op een later tijdstip dan 8 oktober 1998, zulks telkens met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, aan welke verboden gedraging verdachte tezamen en in vereniging met anderen telkens feitelijk leiding heeft gegeven; en ten aanzien van het onder 2 telastegelegde: dat Landis B.V. op 26 februari 1999 te Utrecht of elders in Nederland, opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de loonbelasting en premie volksverzekeringen over de maand januari 1999 onvolledig heeft gedaan, immers heeft die Landis B.V. opzettelijk op de bij de Belastingdienst te Utrecht ingeleverde aangifte loonbelasting en premie volksverzekeringen over genoemde maand bij de post 1d 'Totaal' en bij de post 2s 'Totaal loonbelasting/premie volksverzekeringen over het aangiftetijdvak' een te laag bedrag opgegeven en een te laag bedrag aan af te dragen loonbelasting/premie volksverzekeringen opgegeven, immers heeft die Landis B.V. optierechten toegekend aan [directielid1 tevens medeverdachte] (RA) en [medewerker C.] en [commissaris1 tevens medeverdachte] en [verdachte] en [directielid2 en medeverdachte] en [medewerker T.] en [medewerker2 tevens medeverdachte] en [commissaris2 tevens medeverdachte] en [medewerker B.], in de maand januari 1999 en had derhalve over het aangiftetijdvak een fiscale bijtelling moeten plaatsvinden, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven, aan welke verboden gedraging verdachte tezamen en in vereniging met een ander feitelijk leiding heeft gegeven. Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad. 4. Het bewijs De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. 5. De strafbaarheid van de feiten De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. 6. De strafbaarheid van verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar. 7. Motivering van de straf De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar bewezengeachte feiten 1 en 2 primair zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een geldboete van € 20.000.-. De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen. Landis heeft in januari 1999 zowel aan de leden van de directie en de Raad van Commissarissen als aan een groot aantal andere medewerkers van Landis personeelsopties toegekend. De optiecontracten ten behoeve van directie, commissarissen en een aantal keymanagers zijn geantedateerd (op 8 oktober 1998) en daarmee vals opgemaakt. Gevolg is dat over een te laag bedrag loonbelasting en premie volksverzekeringen is afgedragen en de fiscus is benadeeld voor een bedrag van bijna € 300.000,- (fl. 655.725,-). Directie, commissarissen en een aantal keymanagers hebben daarmee niet alleen een fiscaal voordeel genoten maar ook – vanwege de veel lagere uitoefenprijs in hun optiecontracten - een groot potentieel voordeel bij de uitoefening van de optierechten na drie jaren. De omstandigheid dat de optierechten niet zijn uitgeoefend doet niet af aan de ernst van de bewezen verklaarde feiten. Met hun handelen hebben alle verdachten schade toegebracht aan een beursgenoteerde onderneming en het vertrouwen dat met name de aandeelhouders in hen moeten kunnen stellen ernstig beschaamd. Verdachte heeft bij dit alles een cruciale rol gespeeld. Hij was als voorzitter van de directie samen met verdachte [directielid1 tevens medeverdachte] bij uitstek verantwoordelijk voor de optietoekenning, heeft deze ook zelf geïnitieerd en in samenspraak met [directielid1 tevens medeverdachte] uitgevoerd. Hij heeft zich niet alleen zelf schuldig gemaakt aan de bewezen verklaarde feiten maar ook anderen daartoe aangezet of erbij betrokken. Verdachte heeft zijn voorbeeldfunctie als voorzitter van de directie daarmee misbruikt. Hij heeft voor zijn handelen geen enkele spijt betuigd maar, integendeel, tegenover de rechter-commissaris en ter zitting een nieuwe versie gegeven van de gebeurtenissen rond de optietoekenning, waaraan de rechtbank, zoals hiervoor is uiteengezet, geen geloof hecht. Als reactie hierop is slechts een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf, in combinatie met een geldboete, zoals door de officier van justitie geëist, passend en geboden. Omdat de bewezen verklaarde feiten zich al bijna zes jaar geleden hebben voorgedaan en verdachte geen strafblad heeft zal de rechtbank de geëiste straf enigszins matigen. 8. De vordering van de benadeelde partij Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij, de curatoren in het faillissement van Landis ICT Group B.V. en Landis Group N.V., overweegt de rechtbank het volgende: De verdediging heeft primair betoogd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is nu de vordering zeer laat is ingediend, hetgeen strijdig is met de beginselen van goede procesorde. Dit verweer wordt afgewezen. Op grond van artikel 51b van het wetboek van Strafvordering is het een benadeelde partij toegestaan zich te voegen tot het moment waarop de officier van justitie zijn requisitoir houdt. De benadeelde partij was dus op tijd met zijn vordering. Voorts heeft de verdediging betoogd, op gronden als weergegeven in het pleidooi van de raadsman van verdachte [directielid1 tevens medeverdachte], dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is nu er geen direct verband bestaat tussen de geleden schade en het onder 2 telastegelegde en de vordering tevens niet eenvoudig van aard is. Dit verweer slaagt. Op grond van artikel 51a van het wetboek van Strafvordering, kunnen zij zich voegen die rechtstreeks schade hebben geleden door het strafbare feit als telastegelegd. Schade is nadeel dat rechtstreeks voortvloeit uit een bepaalde handeling. Dat betekent dat men getroffen moet zijn in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. Het onder 2 ten laste gelegde en bewezenverklaarde feit ziet op het afdragen van belastinggelden. De rechtstreekse schade wordt dan ook geleden door de fiscus, voor zover er niet wordt betaald. Dit is dus niet schade geleden door de gezamenlijke schuldeisers. Dit is overigens niet anders indien zou komen vast te staan dat de curatoren de naheffing (deels) zouden hebben betaald, nu de schade die de gezamenlijke schuldeisers in dat geval leiden ook niet een rechtstreeks gevolg is van de telastegelegde en bewezenverklaarde feiten. De rechtbank bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in zijn vordering. 9. Toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24c, 47, 51, 57, 225 (oud) van het Wetboek van Strafrecht en artikel 69 van de Algemene wet inzake de rijksbelastingen. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. 10. Beslissing Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 primair telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven. Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Het bewezenverklaarde levert op: ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde: medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd en valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij aan de verboden gedraging feitelijk leiding heeft gegeven, meermalen gepleegd; ten aanzien van het onder 2 primair bewezenverklaarde: opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij aan de verboden gedraging feitelijk leiding heeft gegeven. Verklaart het bewezene strafbaar. Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden. Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden. Beveelt dat een gedeelte, groot 3 maanden, van deze gevangenisstraf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast. Stelt daarbij een proeftijd van 2 jaren vast. De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt. Veroordeelt verdachte voorts tot een geldboete van € 20.000,- (twintigduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 235 dagen. Bepaalt dat de benadeelde partij, de curatoren in het faillissement van Landis ICT Group B.V. en Landis Group N.V., niet-ontvankelijk in zijn vordering is. Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.L. Mastboom, voorzitter, mrs. M.J.E. Geradts en O.P.G. Vos, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.M. de Leeuw, griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 november 2004.