Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR8599

Datum uitspraak2004-12-20
Datum gepubliceerd2005-01-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
ZaaknummersAWB 04/569 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Fictieve opzegtermijn. Flexwet. Grenzen art. 7:672 BW i.c. overschreden.


Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD Sector Bestuursrecht Enkelvoudige Kamer Reg.nr.: AWB 04/569 WW UITSPRAAK in het geschil tussen: A, wonende te B, eiser, gemachtigde: mw. mr. P.J.S. van Leeuwen, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemers-verzekeringen (UWV), gevestigd te Amsterdam (kantoor Hilversum), verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder d.d. 29 maart 2004. 2. Ontstaan en loop van de procedure Bij besluit van 4 december 2003 is aan eiser meegedeeld, dat het bedrag dat eiser na de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst heeft ontvangen, over de periode vanaf 30 oktober 2003 tot 1 april 2004 wordt gelijkgesteld met het loon over de opzegtermijn die normaal in acht zou zijn genomen en dat eiser daarom geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Tegen dit besluit is op 29 december 2003 bezwaar aangetekend. Bij het bestreden besluit is dit bezwaar ongegrond verklaard. Op 5 mei 2004 is tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft op 4 juni 2004 een verweerschrift ingezonden. Het beroep is op 9 december 2004 ter zitting behandeld. Eiser is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R.S. van ’t Oor. 3. Motivering 3.1 feiten en omstandigheden Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden. Eiser is met ingang van 1 september 1979 als journalist in dienst getreden van […]. Ten gevolge van een reorganisatie is de functie van eiser vervallen. Door tussenkomst van de kantonrechter is de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 31 oktober 2003 ontbonden. Daarbij is aan eiser een schadevergoeding toegekend van € 215.443,10 bruto. Eiser heeft op 17 november 2003 een aanvraag om uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) ingediend. Verweerder heeft daarop het besluit van 4 december 2003 genomen, zoals hierboven omschreven. In bezwaar is dit besluit gehandhaafd. Eiser heeft in beroep betoogd, dat verweerder ten onrechte uitgaat van een geldende opzegtermijn van zes maanden en een fictieve opzegtermijn van vijf maanden. Verweerder heeft gepersisteerd. 3.2 Wettelijk kader Artikel 16, eerste lid, aanhef en sub a, van de WW luidt: Werkloos is de werknemer die: a. ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren. Bij de invoering van de Wet Flexibiliteit en zekerheid (wet van 14 mei 1998, Stb. 1998, 300, in werking getreden op 1 januari 1999, verder te noemen: de Flexwet) is onder meer artikel 16, derde lid van de WW gewijzigd. Kort voor de inwerkingtreding is de redactie van dit artikellid nog gewijzigd bij Reparatiewet (wet van 24 december 1998, Stb. 1998, 741). Sedertdien luidt artikel 16, derde lid van de WW (voor zover van belang) als volgt: Met het recht op onverminderde loondoorbetaling van zijn loon, bedoeld in het eerste lid, worden gelijkgesteld de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd. (....) Onder de rechtens geldende termijn, bedoeld in de eerste zin, wordt verstaan de termijn die de werkgever of de werknemer op grond van artikel 672 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek ieder voor zich bij de opzegging in acht behoort te nemen. (...) Het in de eerste zin bedoelde bedrag wordt: a. (...) b. indien de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding, toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum van de beschikking tot ontbinding; c. (...) Indien de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding op verzoek van de werkgever, is artikel 672, lid 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing. Bij de Flexwet is eveneens artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek (BW) gewijzigd. Artikel 7:672 van het BW luidt (voor zover van belang) sedert 1 januari 1999: 1. Opzegging geschiedt tegen het einde van de maand tenzij (...) 2. De door de werkgever in acht te nemen termijn van opzegging bedraagt bij een arbeidsovereenkomst die op de dag van opzegging a. korter dan vijf jaar heeft geduurd: een maand; b. vijf jaar of langer maar korter dan tien jaar heeft geduurd: 2 maanden; c. tien jaar of langer maar korter dan vijftien jaar heeft geduurd: 3 maanden; d. vijftien jaar of langer heeft geduurd: vier maanden. 3. (...) 4. Indien de toestemming, bedoeld in artikel 6 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 is verleend, wordt de termijn van opzegging, bedoeld in lid 2, verkort met een maand, met dien verstande dat de resterende termijn van opzegging ten minste een maand bedraagt. 5. De termijn, bedoeld in lid 2, kan slechts worden verkort bij collectieve arbeidsovereenkomst of bij regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan. De termijn kan schriftelijk worden verlengd. 6. Van de termijn, bedoeld in lid 3, kan schriftelijk worden afgeweken. De termijn van opzegging mag voor de werknemer bij verlenging niet langer zijn dan zes maanden en voor de werkgever niet korter dan het dubbele van die voor de werknemer. 3.3 Beoordeling van het beroep Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerder zich al dan niet terecht op het standpunt heeft gesteld in eisers geval een fictieve opzegtermijn geldt van vijf maanden. De rechtbank overweegt als volgt. Per 1 januari 1999 geldt de nieuwe regeling van de opzegtermijnen volgens de Flexwet. Die regeling heeft in eisers geval onmiddellijke werking. De fictieve opzegtermijn dient volgens dat op 1 januari 1999 geldende recht te worden berekend. Daarbij dient rekening gehouden te worden met alle leden van artikel 7:672 BW. Eisers arbeidsovereenkomst heeft tot aan de ontbinding meer dan vijftien jaar geduurd zodat de termijn van opzegging voor eisers werkgever – eisers werkgever heeft om ontbinding verzocht - ingevolge het bepaalde in het tweede lid van artikel 7:672 BW vier maanden bedroeg. In de geldende arbeidsovereenkomst van 9 augustus 1979 was echter een wederzijdse opzegtermijn van drie maanden overeengekomen. Dat beding kwam per 1 januari 1999 bij de onmiddellijke inwerkingtreding van de Flexwet, gelet op het bepaalde in het tweede, vijfde en zesde lid, in strijd met de wet. Naar het oordeel van de rechtbank dient in een dergelijk geval vanaf 1 januari 1999 het individuele beding terzijde te worden geschoven en dient te worden aangesloten bij de opzegtermijnen volgens de nieuwe wettelijke regeling De rechtbank vindt hiervoor steun in de kamerstukken (II, 26257, nr. 12, p 14) waarin is te lezen, dat afwijkende contractuele bepalingen die strijdig zijn met de nieuwe wet vanaf 1 januari 1999 vervangen worden door de nieuwe regeling. In eisers geval geldt daarom vanaf 1 januari 1999 in beginsel de wettelijke opzegtermijn voor de werkgever van vier maanden. Bij collectieve arbeidsovereenkomst (CAO) is die termijn met toepassing van het vijfde lid van artikel 7:672 BW echter verkort tot een wederzijdse opzegtermijn van twee maanden. Dat is te lezen in het in geding gebracht artikel 4.7, tweede lid, CAO voor dagbladjournalisten. De toepasselijkheid daarvan is niet in geschil. Ingevolge datzelfde tweede lid kan in een individuele arbeidsovereenkomst van deze termijn worden afgeweken. In dat geval zal de opzegtermijn van de werkgever het dubbele zijn van de overeengekomen opzegtermijn voor de journalist. Naar oordeel van de rechtbank worden de grenzen van artikel 7:672 BW door verweerder overschreden door via deze deur het per 1 januari 1999 het wegens strijd met de wet terzijde geschoven individuele beding van 9 augustus 1979 weer nieuw leven in te blazen en te betrekken bij de berekening van de fictieve opzegtermijn. Bovendien deelt de rechtbank de opvatting van eiser, dat het bedoelde individuele beding -als daar toch vanuit zou worden gegaan- waarbij een wederzijdse opzegtermijn van drie maanden is overeengekomen, een ongeldige afwijking is van de CAO-bepaling nu volgens die bepaling bij afwijking de opzegtermijn van de werkgever het dubbele zal zijn van die van de werknemer. Terecht heeft eiser gesteld dat een beding dat strijdig is met de CAO in gevolge artikel 12 van de Wet op de Collectieve Arbeidsovereenkomst nietig is. In plaats daarvan gelden de bepalingen van de CAO. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen ruimte voor een conversie zoals door verweerder is toegepast, nog afgezien van de vraag in welke richting de conversie dan zou moeten plaatsvinden. Uit het voorgaande blijkt dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank bij de berekening van de fictieve opzegtermijn had dienen uit te gaan van de wederzijdse opzegtermijn van twee maanden van artikel 4.7, tweede lid, van de CAO voor dagbladjournalisten waarop dan weer de zogenaamde RDA-maand in mindering zou moeten worden gebracht. Het beroep is derhalve gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, Deze kosten worden begroot op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de behandeling ter zitting van 9 december 2004) . Omdat niet zeker is of het nieuw te nemen besluit ook tot gevolg heeft dat er sprake is van renteschade, komt de rechtbank in het kader van de onderhavige procedure niet toe aan een veroordeling van verweerder tot vergoeding hiervan. Verweerder zal het verzoek van eiser om renteschade kunnen betrekken bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar. 4. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - verstaat dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar neemt, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; - veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,- ; - gelast dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 37,- vergoedt; - wijst het UWV aan als de rechtspersoon die de proceskosten aan eiser betaalt. Gewezen door mr. A. Oosterveld en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2004 in tegenwoordigheid van mr. F. Ernens als griffier. Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. afschrift verzonden op