Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT1968

Datum uitspraak2005-03-23
Datum gepubliceerd2005-03-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200404575/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 30 oktober 2002, heeft het college van burgemeester en wethouders van Leerdam (hierna: het college), in reactie op een daartoe strekkende aanvraag van [wederpartijen], voorzover hier van belang, besloten dat het pand [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Leerdam, sectie […], nummer […], permanent mag worden bewoond.


Uitspraak

200404575/1. Datum uitspraak: 23 maart 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], beiden wonend te [woonplaats] tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 23 april 2004 in het geding tussen: [wederpartijen] en het college van burgemeester en wethouders van Leerdam. 1.    Procesverloop Bij besluit van 30 oktober 2002, heeft het college van burgemeester en wethouders van Leerdam (hierna: het college), in reactie op een daartoe strekkende aanvraag van [wederpartijen], voorzover hier van belang, besloten dat het pand [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Leerdam, sectie […], nummer […], permanent mag worden bewoond. Bij besluit van 8 juli 2003 heeft het college het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en alsnog geweigerd woonvergunning, als bedoeld in artikel 60 van de Woningwet, te verlenen. Bij uitspraak van 23 april 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het door [wederpartijen]. daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 1 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 juni 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 16 juli 2004 hebben [wederpartijen] een memorie ingediend. Bij brief van 20 juli 2004 heeft het college van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2005, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. H van der Burg en mr. M.C. Spil, gemachtigden, en het college, vertegenwoordigd door R. Oosterhuis, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens zijn [wederpartijen], bijgestaan door mr. drs. S.O. Voogt, advocaat te Rotterdam, daar gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellanten komen op tegen het oordeel van de rechtbank dat de beslissing op bezwaar, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit door het college voorafgaande aan de zitting bij de rechtbank nader verricht onderzoek zou blijken dat, anders dan het college eerder had aangenomen, de bebouwing op het perceel steeds als woning in gebruik is geweest, zodat geen woonvergunning als bedoeld in artikel 60 van de Woningwet is vereist.    Dat betoog slaagt. Blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank en de daaraan gehechte pleitnotitie heeft het college geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding geven tot de conclusie dat het feitenonderzoek in de bezwaarfase onzorgvuldig is geweest. Niet is gebleken dat de door de vaste Commissie van Advies voor de Bezwaarschriften in haar rapport van 7 mei 2003 vermelde feiten betreffende het feitelijk gebruik van de bebouwing op het perceel onjuist zijn. Dat het college aan die feiten een andere conclusie verbond dan in de beslissing op bezwaar kan niet leiden tot het oordeel dat bij die beslissing niet de vereiste zorgvuldigheid is betracht. 2.2.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt. 2.3.    Ingevolge artikel 60, eerste lid, van de Woningwet, is het verboden zonder vergunning van het college (woonvergunning) een bestaand gebouw dan wel een gedeelte van een bestaand gebouw, dat, ofschoon niet ongeschikt voor bewoning, laatstelijk niet of wederrechtelijk als woning of woonwagen werd gebruikt, als woning of woonwagen in gebruik te geven of te nemen.    Ingevolge het tweede lid, mag alleen en moet de woonvergunning worden geweigerd indien het beoogde gebruik van het gebouw dan wel het gedeelte van het gebouw niet voldoet aan de voorschriften van de bouwverordening of in strijd is met het desbetreffende bestemmingsplan. 2.4.    Vooropgesteld wordt dat het college er terecht vanuit is gegaan dat een woonvergunning is vereist, reeds omdat niet is aangetoond dat het pand sinds de oprichting en tot het verzoek van [wederpartijen] voor permanente bewoning in gebruik is geweest. 2.5.    Het college heeft in de beslissing op bezwaar de woonvergunning alsnog geweigerd, omdat het gebruik van het pand voor bewoning volgens het college in strijd is met het bestemmingsplan. 2.6.    Ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk gebied Kedichem" gelden ter plaatse de bestemmingen "Natuurgebied" en "Primair Waterkering". Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de op de kaart aangewezen gronden voor natuurgebied bestemd voor het behoud en de versterking van de aldaar voorkomende landschappelijke en natuurlijke waarden alsmede voor natuurontwikkeling.    Ingevolge artikel 14, tweede lid, mogen op deze gronden uitsluitend erfafscheidingen worden gebouwd.    Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de gronden op de kaart aangewezen voor Primair Waterkering primair bestemd voor de waterkering door middel van dijken en kaden, alsmede de bijbehorende dijksloten.    Ingevolge artikel 27, tweede lid, mogen in of op deze gronden ten behoeve van de in het eerste lid genoemde doeleinden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd, zulks tot een hoogte van 3.00 m.    Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de planvoorschriften, is het verboden gronden, gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven (sub)bestemming(en) dan wel strijdig met deze voorschriften.    Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de planvoorschriften, mogen gronden, gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, die bij het van kracht worden van het plan op andere wijze in gebruik zijn dan overeenkomt met de aan de grond gegeven (sub)bestemming(en) dan wel met deze voorschriften, als zodanig in gebruik blijven.    Ingevolge artikel 30, tweede lid, is wijziging van dit met het plan strijdige gebruik verboden indien deze wijziging de afwijking van het plan vergroot. 2.7.    Niet in geschil is dat het gebruik van het pand voor bewoning in strijd is met de op de grond rustende bestemmingen. Het beroep van [wederpartijen] op het overgangsrecht van het bestemmingsplan faalt. Voor een geslaagd beroep op het overgangsrecht is vereist dat zij aannemelijk maken dat ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan in 1996 het pand voor permanente bewoning werd gebruikt en dit gebruik sedertdien is voortgezet. Naar het oordeel van de Afdeling zijn zij daarin niet geslaagd.    [wederpartijen] hebben ter zitting verklaard dat het pand sinds 2001 door hen permanent wordt bewoond. Niet aannemelijk is geworden dat het gebruik dat de [voormalige eigenaar] tot 1998 van het pand heeft gemaakt het karakter droeg van permanente bewoning. Daarbij is in aanmerking genomen dat [voormalig eigenaar] voornoemd volgens de Gemeentelijke Basisadministratie elders zijn hoofdverblijf had, het jaarlijkse waterverbruik blijkens een opname van de waterleverancier betrekkelijk laag was en door [wederpartijen] niet is betwist dat het pand in die tijd af en toe voor kortere perioden werd verhuurd aan derden. Van de door [wederpartijen] gestelde tijdelijke verhuur van het pand aan derden in de periode tussen 1998 en het moment in 2001 waarop [wederpartijen] het pand permanent hebben betrokken kan evenmin worden gezegd, onder meer gelet op het zeer lage jaarlijkse waterverbruik, dat het ging om permanente bewoning. Dat [wederpartijen] het pand in 2001 permanent zijn gaan bewonen betekent aldus een vergroting van de afwijking van het bestemmingsplan ten opzichte van het gebruik op de peildatum, die niet door het overgangsrecht wordt beschermd. Het college heeft zich in de beslissing op bezwaar dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het gebruik van het pand voor bewoning in strijd is met het bestemmingsplan en dat de woonvergunning om die reden diende te worden geweigerd. 2.8.    De Afdeling zal het door [wederpartijen] bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren. 2.9.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 23 april 2004, AWB 03/778; III.    verklaart het door [wederpartijen] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond; IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leerdam in de door appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Leerdam te worden betaald aan appellanten; V.    gelast dat de gemeente Leerdam aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 205,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van staat. w.g. Polak    w.g. Klein Nulent Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2005 218-422.