Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT2693

Datum uitspraak2005-03-14
Datum gepubliceerd2005-03-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers04/3875
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bedrijfstakpensioenfonds is alleen bestuursorgaan inzake vrijstellingsverzoek Wet Bpf 2000.


Uitspraak

RECHTBANK TE ROTTERDAM Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Reg.nr.: BC 04/3875-NIFT Uitspraak in het geding tussen Alpha Computers B.V. , gevestigd te Zwolle, eiseres, gemachtigde: mr. W.P.J.M. van Gestel, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, en de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Detailhandel, verweerster. 1. Ontstaan en loop van de procedure Bij brief van 30 november 2004 heeft Interpolis Pensioenbeheer B.V. eiseres namens verweerster bericht dat de aansluiting van eiseres bij het Bedrijfstakpensioenfonds voor de Detailhandel ingaande 1 januari 2004 wordt beëindigd omdat zij onder de werkingssfeer valt van het Bedrijfstakpensioenfonds Informatie-, Communicatie en Kantoortechnologiebranche. Tegen die brief heeft eiseres bij brief van 24 december 2004 beroep ingesteld. Verweerster heeft geen verweerschrift ingediend. Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft zij het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen Met betrekking tot de vraag of zij bevoegd is kennis te nemen van het geschil overweegt de rechtbank ambtshalve als volgt. Met ingang van 1 januari 2001 heeft de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000) de Wet verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds (hierna: Wet Bpf) vervangen. Ingevolge artikel 39, derde lid, van de Wet Bpf 2000 wordt een verplichting tot deelnemen in een fonds als bedoeld in artikel 3, eerste lid van de Wet Bpf vanaf 1 januari 2001 aangemerkt als een verplichtstelling ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet Bpf 2000. Blijkens de stukken heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Staatssecretaris) bij besluit van 9 december 1971 met ingang van 1 januari 1972 deelneming in het Bedrijfspensioenfonds voor de detailhandel verplicht gesteld, welk besluit nadien diverse malen is gewijzigd. Uit de artikelen 21, vijfde lid, 25 en 26 Wet Bpf 2000 volgt dat voor burgerlijke rechtsvorderingen ter zake van deelneming in en uitkering uit een bedrijfstakpensioenfonds alsmede met betrekking tot het verzet tegen een dwangbevel ter invordering van achterstallige bijdragen de kantonrechter competent is gebleven en dat thans voor wat betreft besluiten als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) expliciet een bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat, waarbij de rechtbank Rotterdam in eerste aanleg als bevoegde rechter is aangewezen. Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen is een bedrijfstakpensioenfonds met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de Wet Bpf 2000 uitsluitend als een bestuursorgaan aan te merken betreffende het beslissen op een verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 13 van de Wet Bpf 2000. Verweerster komt aldus niet de bevoegdheid toe om een (afzonderlijk) besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb af te geven omtrent verplichte deelneming. Verplichte deelneming volgt rechtstreeks uit een besluit van de Staatssecretaris tot verplichtstelling als bedoeld in artikel 2 van de Wet Bpf 2000, terwijl geschillen omtrent deelneming en daaraan verbonden verplichtingen aan de kantonrechter kunnen worden voorgelegd. Evenwel heeft de rechtbank voorts eerder overwogen dat indien om vrijstelling van deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds is verzocht, daarbij tevens de vraag aan de orde kan zijn of het bedrijfstakpensioenfonds bevoegd is tot het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 13 van de Wet Bpf 2000. Blijkens de brief van 30 november 2004 heeft verweerster geen besluit genomen als bedoeld in artikel 13 van de Wet Bpf 2000, maar heeft zij geoordeeld dat eiseres niet (meer) onder de door haar betwiste verplichtstelling valt omdat zij achteraf gezien onder de werkingssfeer van een ander bedrijfstakpensioenfonds valt. Dat verweerster zich in dit verband op grond van haar beleid op het standpunt stelt dat haar de bevoegdheid toekomt om een eigen beslissing te nemen tot uitschrijving bij haar fonds vanaf 1 januari 2004, de opgebouwde pensioenaanspraken van de werknemers tot die datum in stand te laten en derhalve de facturen die zien op de daaraan voorafgaande bijdragen te handhaven, maakt dit niet anders. Verweerster treedt hier niet op als bestuursorgaan, zodat geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb voorligt. Indien eiseres zich niet kan vinden in de berichtgeving van verweerster, dan kan zij de kantonrechter adiëren teneinde een verklaring voor recht te krijgen omtrent de werkingsfeer van de verplichtstelling in geding. Indien eiseres de facturen niet heeft voldaan kan zij er voorts voor kiezen tegen een dwangbevel van verweerster terzake verzet bij de kantonrechter aan te tekenen. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank zich onbevoegd verklaren. De rechtbank ziet gelet op de in de brief van 30 november 2004 opgenomen beroepsclausule aanleiding verweerster te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 322,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. 3. Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart zich onbevoegd, bepaalt dat verweerster aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 273,- vergoedt, veroordeelt verweerster in de proceskosten tot een bedrag van € 322,- en wijst haar aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiseres moet vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A.C. van Nifterick De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2005. De griffier: De rechter: Afschrift verzonden op: Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerster kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.