Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT4432

Datum uitspraak2005-03-15
Datum gepubliceerd2005-04-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/6433 ZFW + 02/6455 ZFW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Opleggen schade-premie (schadevergoeding als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van de Zfw) omdat betrokkene het ziekenfonds niet tijdig in kennis heeft gesteld van het einde van zijn verzekering.


Uitspraak

02/6433 ZFW + 02/6455 ZFW U I T S P R A A K in de gedingen tussen: [betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene), en de onderlinge waarborgmaatschappij NUTS Zorgverzekering U.A., gevestigd te ’s-Gravenhage (hierna: het ziekenfonds). I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Namens betrokkene heeft mr. V.A.D. Enters, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 november 2002, reg.nr. 01/4161 ZFW. Ook het ziekenfonds heeft hoger beroep ingesteld. Het ziekenfonds heeft een verweerschrift ingediend. De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 21 december 2004. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. J. de Vormer, advocaat te ’s-Gravenhage. Het ziekenfonds heeft zich niet laten vertegenwoordigen. II. MOTIVERING Voor een overzicht van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en de toepasselijke regelgeving verwijst de Raad, mede gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Betrokkene was vanuit zijn dienstverband bij de Stichting Werkbij te ’s-Gravenhage verplicht verzekerd ingevolge de Ziekenfondswet (Zfw). Op 7 november 2000 heeft de werkgever desgevraagd schriftelijk aan het ziekenfonds bericht dat betrokkene vanaf 11 juli 1997 niet meer in dienst is. Op 5 december 2000 heeft het ziekenfonds van betrokkene telefonisch bericht ontvangen dat hij vanaf 11 juli 1997 geen recht meer heeft op een ziekenfondsverzekering. Vervolgens heeft het ziekenfonds bij besluit van 20 februari 2001 aan betrokkene over de periode van 11 juli 1997 tot 5 december 2000 een bedrag van f 8.904,14 aan schade-premie (schadevergoeding als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van de Zfw) opgelegd, omdat betrokkene het ziekenfonds niet tijdig in kennis heeft gesteld van het einde van zijn verzekering. Op het door betrokkene te betalen bedrag heeft het ziekenfonds de nominale premie over die periode in mindering gebracht, als gevolg waarvan een nog aan het ziekenfonds te betalen bedrag resteerde van f 7.654,14. Bij besluit van 18 oktober 2001 heeft het ziekenfonds de opgelegde schadepremie gehandhaafd. Aangezien inmiddels was gebleken dat betrokkene over een gedeelte van de periode van 11 juli 1997 tot 5 december 2000 de nominale premie niet had voldaan, is het door betrokkene nog aan het ziekenfonds te betalen bedrag nader vastgesteld op f 7.758,64. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2001 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd “voor zover het ziet op het bedrag van de terugvordering” en het door betrokkene verschuldigde bedrag vastgesteld op f 7.654,14. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene, in strijd met het verbod van reformatio in peius, door het indienen van zijn bezwaarschrift in een slechtere positie is beland dan wanneer hij geen bezwaar zou hebben gemaakt. Betrokkene en het ziekenfonds hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Het hoger beroep van betrokkene De Raad stelt voorop dat de beëindiging van het dienstverband per 11 juli 1997 vaststaat en voorts dat de ter beschikking staande gegevens geen aanknopingspunt bieden voor de vaststelling dat betrokkene gedurende (een gedeelte van) de periode van 11 juli 1997 tot 5 december 2000 uit hoofde van enig ander dienstverband dan wel anderszins, wèl verplicht verzekerd zou zijn geweest. Ter zitting is dit namens betrokkene ook erkend. Ingevolge artikel 14, derde lid, van het Inschrijvingsbesluit ziekenfondsverzekering (Besluit) was betrokkene verplicht om het ziekenfonds terstond in kennis te stellen van feiten of omstandigheden die leiden tot beëindiging van zijn inschrijving als verzekerde. Betrokkene heeft aangevoerd dat hij zich op 5 juli 1997 bij de balie van het ziekenfonds heeft gemeld en bij die gelegenheid een brief, gedateerd 5 juli 1997, heeft afgegeven met daarin het verzoek om zijn ziekenfondsverzekering per direct te beëindigen. Voorts is aangevoerd dat ook nadien contact met het ziekenfonds is opgenomen met betrekking tot de beëindiging van de verzekering. Het ziekenfonds heeft aangegeven dat het een registratiesysteem hanteert waarbij van aan de balie afgegeven stukken een ontvangstbewijs wordt verstrekt. Nu de brief van 5 juli 1997 bij het ziekenfonds niet bekend is en betrokkene niet beschikt over een ontvangstbewijs van de afgifte van die brief, kan niet worden vastgesteld dat betrokkene op deze wijze de verzekering heeft beëindigd. Evenmin is aannemelijk geworden dat het ziekenfonds vóór 5 december 2000 door of namens betrokkene op andere wijze in kennis is gesteld van feiten of omstandigheden die leiden tot beëindiging van zijn inschrijving als verzekerde. De Raad acht in dit verband mede van belang dat betrokkene gedurende het grootste gedeelte van de in geding zijnde periode de maandelijkse nominale premie is blijven betalen. Bovendien heeft het ziekenfonds in het besluit van 18 oktober 2001 aangegeven dat betrokkene in de periode van 10 februari 1998 tot en met 23 oktober 2000 daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van de verzekering. Betrokkene heeft dit in beroep erkend. Gelet op de specifieke verklaring van het ziekenfonds hierover en in aanmerking genomen dat betrokkene vervolgens pas in hoger beroep en ongemotiveerd is teruggekomen van zijn eerdere verklaring dat hij daadwerkelijk van de verzekering gebruik heeft gemaakt, acht de Raad het aannemelijk dat betrokkene zich als ziekenfondsverzekerde heeft gepresenteerd, althans een aanspraak op verstrekkingen heeft geldend gemaakt. De Raad ziet, mede in dit licht, geen aanleiding in te gaan op het verzoek van betrokkene om het ziekenfonds op te dragen een en ander nader met bewijsstukken te onderbouwen. Met het ziekenfonds en de rechtbank concludeert de Raad dan ook dat betrokkene de ingevolge artikel 14, derde lid, van het Besluit op hem rustende verplichting niet is nagekomen. De Raad wijst er in dit verband nog op dat de nakoming van die verplichting behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van betrokkene. Uit het voorgaande volgt dat het ziekenfonds bevoegd was aan betrokkene, met toepassing van artikel 5, vierde lid, van de Zfw, artikel 22, eerste lid, van het Besluit en artikel 3 van het Besluit nadere regeling inschrijving ziekenfondsverzekering, een schadevergoeding op te leggen en deze - in beginsel - vast te stellen op het forfaitair bepaalde bedrag van f 8.904,14. Betrokkene heeft vervolgens aangevoerd dat de schadepremie dient te worden verminderd met de bedragen die in rekening zijn gebracht over tijdvakken in de in geding zijnde periode waarin hij was gedetineerd. Ingevolge artikel 42 van de Penitentiaire beginselenwet heeft een gedetineerde recht op medische verzorging door of vanwege een aan de inrichting verbonden arts en op verstrekking van voorgeschreven medicijnen en diëten. De aanwezigheid van deze voorziening kan - op zich zelf – aanleiding zijn voor het oordeel dat het ziekenfonds gebruik had moeten maken van de in de rechtspraak van de Raad aanvaarde bevoegdheid om in bijzondere - en zeer specifieke - gevallen de wegens onrechtmatige inschrijving op te leggen schadepremie te matigen, aangezien voor de duur van de vrijheidsbeneming het risico voor het ziekenfonds sterk verminderd is geweest. De Raad moet echter vaststellen dat betrokkene al in de bezwaarfase heeft toegezegd een overzicht van detentieperioden te zullen verstrekken, maar - hoewel daartoe vervolgens ettelijke malen uitdrukkelijk uitgenodigd - dit noch in bezwaar, noch in beroep noch in hoger beroep heeft gedaan. In die omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat het ziekenfonds in verband met detentie tot matiging had moeten overgaan. In hetgeen betrokkene overigens heeft aangevoerd heeft de Raad evenmin een aanknopingspunt gevonden voor het oordeel dat het ziekenfonds in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten van zijn bevoegdheid gebruik te maken. Het hoger beroep van betrokkene slaagt niet. Het hoger beroep van het ziekenfonds Op grond van de van toepassing zijnde regelgeving heeft de besluitvorming van het ziekenfonds in gevallen als het onderhavige slechts betrekking op het opleggen van een schadepremie. Het restitueren, door middel van verrekening, van de achteraf bezien onverschuldigd betaalde nominale premie maakt van de hiervoor bedoelde besluitvorming geen deel uit. In het geval van betrokkene is de hoogte van de op te leggen schadepremie in het besluit van 20 februari 2001 vastgesteld op f 8.904,14. Dit bedrag is bij het besluit van 18 oktober 2001 gehandhaafd. De Raad onderschrijft dan ook niet het oordeel van de rechtbank dat het ziekenfonds heeft gehandeld in strijd met het verbod van reformatio in peius. Het hoger beroep van het ziekenfonds slaagt. Slotoverwegingen Uit het voorgaande volgt dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep van betrokkene tegen het besluit van 18 oktober 2001 ongegrond dient te worden verklaard. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2001 ongegrond. Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. M.I. ’t Hooft en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2005. (get). Th.G.M. Simons. (get). C.H.T.W. van Rooijen.