Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT6922

Datum uitspraak2005-06-03
Datum gepubliceerd2005-06-08
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 342/03 Inkomstenbelasting
Statusgepubliceerd


Indicatie

Te dezen is in geschil de verkrijgingsprijs van de aandelen per 1 januari 1997, waarbij belanghebbende een verkrijgingsprijs van f. 1.623.400,-- verdedigt en de inspecteur een verkrijgingsprijs van f. 345.000,--.


Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK Kenmerk: BK 342/03 3 juni 2005 Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van de belastingdienst Noord, kantoor Groningen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de na te noemen beschikking van de inspecteur als bedoeld in artikel 20i, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). 1. Ontstaan en loop van het geding. Bij beschikking, gedagtekend 27 november 2002, heeft de inspecteur op grond van artikel 20i, eerste lid, van de Wet de verkrijgingsprijs per 1 januari 1997 van de aandelen van belanghebbende in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A BV te Z (hierna: de BV) vastgesteld op f. 345.000,--. Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 7 maart 2003 de verkrijgingsprijs gehandhaafd Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 16 april 2003 is ingekomen. Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) had ingezonden, heeft het hof belanghebbende toegestaan een conclusie van repliek in te zenden, welke conclusie van repliek (met bijlagen) ter ’s hofs griffie is ingekomen op 1 april 2004 en waarvan een afschrift werd gezonden aan de inspecteur. De inspecteur heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingezonden, welke conclusie van dupliek ter ’s hofs griffie is ingekomen op 6 mei 2004 en waarvan een afschrift werd gezonden aan de gemachtigde van belanghebbende. Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 29 november 2004, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende mr. B, bijgestaan door de heren C en D, zomede de inspecteur E. Ter voormelde zitting hebben de gemachtigde en de inspecteur ieder een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De inspecteur heeft daartoe een bijlage overgelegd, met betrekking waarop de gemachtigde verklaarde zich onvoldoende te kunnen verweren en waarvan het hof heeft toegezegd daarop ten nadele van belanghebbende geen acht te slaan zonder hem in de gelegenheid te hebben gesteld daarop te reageren. Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. 2. De feiten. Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast: Met als overgangstijdstip 1 januari 1997 heeft belanghebbende de tot dat tijdstip door hem gedreven onderneming tot exploitatie van een tankstation op grond van artikel 18 van de Wet geruisloos ingebracht in de BV, welke BV onmiddellijk hierna de onderneming heeft overgedragen aan haar werkmaatschappij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid F BV te Z. Tot de onderneming behoorde ondermeer de vergunning tot het exploiteren van het tankstation, een afname-overeenkomst voor autogas, gesloten met G en een dealer-overeenkomst, gesloten met H. De dealer-overeenkomst houdt mede een afname-overeenkomst in, zomede een overeenkomst tot gezamenlijke maar voor rekening van belanghebbende komende verbouwing van het benzinestation en de overeenkomst tot sanering van verontreiniging ten bedrage van f. 140.000,--, waarvan een bedrag tot maximaal f. 70.000,-- voor rekening van H komt. De overeenkomsten hebben een looptijd van tien jaren. Tot de onderneming behoort mede een garage-werkplaats, welke wordt verhuurd, van welke verhuur de netto-opbrengst f. 20.000,-- per jaar bedraagt. De winsten van de onderneming voor de jaren 1994 tot en met 1996 vóór afrek van een ondernemingsbeloning hebben bedragen respectievelijk f. 74.511,--, f. 115.067,-- en f. 96.259,--, ofwel gemiddeld f. 95.279,--. De commerciële resultaten van de BV zijn vanaf 1997 steeds negatief geweest, ook na eliminering van de afschrijving op de goodwill. De intrinsieke waarde van de onderneming per 1 januari 1997 bedraagt f. 276.033,-- overeenkomstig de navolgende specificatie: Ondernemingsvermogen fiscaal f. 218.273,-- Waarde garage-werkplaats f. 200.000,-- Af: boekwaarde f. 40.300,-- Meerwaarde vóór belastingschuld f. 159.700,-- Af: latente belastingschuld 20% f. 31.940,-- Meerwaarde + f. 127.760,-- Af: Voorziening grondsanering f. 70.000,-- Intrinsieke waarde f. 276.033,--. Belanghebbende heeft bij het onderwerpelijke verzoek de verkrijgingsprijs van de aandelen gesteld op f. 1.623.400,--, daarbij uitgaande van een waarde van de onderneming van f. 1.673.355,-- en een creditering van belanghebbende in rekening-courant bij de BV van f. 49.955--. Bij de bestreden beschikking heeft de inspecteur de verkrijgingsprijs van de aandelen bepaald op f. 345.000,--, waarbij hij mede in aanmerking heeft genomen een creditering in rekening-courant bij de BV van belanghebbende van f. 16.355,--. Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak dit standpunt gehandhaafd. 3. Het geschil. Te dezen is in geschil de verkrijgingsprijs van de aandelen per 1 januari 1997, waarbij belanghebbende een verkrijgingsprijs van f. 1.623.400,-- verdedigt en de inspecteur een verkrijgingsprijs van f. 345.000,--. 4. Het standpunt van belanghebbende. Door belanghebbende is – voor zover te dezen van belang, kort samengevat – gesteld in de schriftelijke stukken van zijn zijde en mondeling ter zitting: Op grond van het taxatierapport van I BV en de daarbij gegeven toelichtingen verdedigt hij een verkrijgingsprijs van f. 1.623.400,--. Voorts verzoekt hij om een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten. 5. Het standpunt van de inspecteur. De inspecteur heeft daartegenover – voor zover te dezen van belang, kort samengevat – aangevoerd in de schriftelijke stukken van zijn zijde en mondeling ter zitting: Op grond van de door hem in de gedingstukken gegeven specificatie berekent hij een verkrijgingsprijs van f. 278.000,--, zodat de door hem vastgestelde verkrijgingsprijs van f. 345.000,-- niet te laag is vastgesteld. Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak. 6. De overwegingen omtrent het geschil. Naar het bepaalde in artikel 20i eerste lid, van de Wet stelt de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking op verzoek – gelijk te dezen – de verkrjgingsprijs van aandelen vast. Onder verkrijgingsprijs dient in dit verband te worden verstaan de verkrijgingsprijs als bedoeld in artikel 20c, derde lid, van de Wet, te weten de tegenprestatie bij de verkrijging van de desbetreffende aandelen. Als tegenprestatie bij de verkrijging van de aandelen voor het geval zoals het onderwerpelijke waarin de aandelen worden verkregen terzake van de inbreng van een onderneming dient in zijn algemeenheid in aanmerking te worden genomen de waarde in het economische verkeer van die onderneming. Onder waarde in het economische verkeer van een onderneming dient in dit verband te worden verstaan de prijs, die bij aanbieding van de onderneming op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde daarvoor zou worden besteed. Aangenomen moet worden dat zodanige gegadigden zich in hun bod op de onderneming zullen laten leiden door de intrinsieke waarde van de onderneming en een eventueel in die onderneming aanwezige over- of onderrentabiliteit. Niet in geschil is, dat de intrinsieke waarde van de onderneming ten tijde van de inbreng f. 276.033,-- bedraagt. Voor wat betreft eventuele over- of onderrentabiliteit van de onderneming neemt het hof aan, dat een gegadigde als hiervoor bedoeld zich voor zijn bod voornamelijk zal laten leiden door de winstprognose, zoals deze is af te leiden uit de resultaten van de onderneming tot en met 1996. Vaststaat, dat de resultaten voor de jaren 1994 tot en met 1996 gemiddeld f. 95.279,-- beliepen, waarvan f. 20.000,-- is toe te schrijven aan de verhuur van de garage-werkplaats, waarna als normaal bedrijfsresultaat resteert f. 75.279,-- Dit resultaat dient nog te worden verminderd met een als normaal te beschouwen ondernemersloon, hetwelk nader tussen partijen is overeengekomen op een bedrag van f. 42.000,-- per jaar. Voorts dient dit resultaat te worden verminderd met een als normaal te beschouwen rendement – door de inspecteur onweersproken gesteld op 8,25% - op het vermogen, anders dan de garage-werkplaats, ofwel op f. 276.033,-- minus f. 168.060,--, te weten f. 107.973,--, hetgeen leidt tot een bedrag van f. 8.907,--. Eén en ander leidt tot een overwinst in de onderneming van f. 24.373,--. Opmerking verdient in dit verband, dat de commerciële winst van de BV na eliminering van de afschrijving op de goodwill sinds 1997 negatief is geweest, waarin een bevestiging kan worden gevonden voor de gevolgtrekking, dat de jaren 1994 tot en met 1996 geen resultaten lieten zien, die buiten het normale beeld vallen. De inspecteur heeft de waarde in het economische verkeer van de onderneming bij de onderwerpelijke beschikking in aanmerking genomen voor een waarde van f. 345.000,--, te vermeerderen met een bedrag van f. 16.355,-- voor een creditering van belanghebbende in rekening-courant bij de BV, ofwel voor f. 361.355--, hetgeen f. 85.322,-- hoger is dan voormelde intrinsieke waarde van f. 276.033,--. Onder de gegeven omstandigheden, mede gelet op de dalende trend van de resultaten van 1995 naar 1996, acht het hof niet aannemelijk, dat een gegadigde als hiervoor bedoeld boven de intrinsieke waarde van de onderneming een hoger bedrag dan voormeld bedrag van f. 85.322,-- over zou hebben voor een eventuele overrentabiliteit van de onderneming. Belanghebbende heeft weliswaar een taxatierapport van I BV van de onderneming overgelegd, hetwelk een waarde voor de onderneming aangeeft van f. 1.700.000,--, doch het hof gaat aan dat taxatierapport voorbij, nu het uitgaat van een theoretische waardeberekening in plaats van de concrete resultaten en vermogenspositie van de onderneming zoals hiervoor beschreven en welke concrete gegevens voor een gegadigde als hiervoor bedoeld naar de ervaring leert de basis zullen vormen voor het door hem uit te brengen bod. Het hiervoor overwogene brengt met zich dat het beroep ongegrond is. He hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 7. De beslissing. Het hof verklaart het beroep ongegrond;. Gedaan op 3 juni 2005 door prof. mr. E. Aardema, vice-president en voorzitter, mr. G.M. van der Meer, raadsheer en mr. H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter, en ondertekend door voornoemde voorzitter en voornoemde griffier. Op 8 juni 2005 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen. .