Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT8016

Datum uitspraak2005-05-19
Datum gepubliceerd2005-06-22
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 04/576 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eiseres heeft zich tot verweerder gewend met een aanvraag, strekkende tot toekenning van bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet. Zij heeft daarbij aangegeven, dat deze uitkering dient ter voorziening in haar bestaan. Bij besluit van 25 november 2003 is (voor zover in dit geding relevant) deze aanvraag per 29 september 2003 toegewezen. De gevraagde toekenning vanaf 15 maart 2003 is afgewezen omdat bijstand in het algemeen niet eerder ingaat dan de datum waarop het verzoek om bijstand is gedaan. In het geval van eiseres worden geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht die verweerder hadden moeten nopen anders te beslissen.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Bestuursrecht Procedurenummer: AWB 04 / 576 WWB Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken inzake [A], wonende te Maastricht, eiseres, tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Maastricht -Dienst Sociale en Economische Zaken-, gevestigd te Maastricht, verweerder. Datum bestreden besluit: 13 april 2004 Kenmerk: 100000984 Behandeling ter zitting: 24 januari 2005 1. Ontstaan en loop van het geding Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 13 april 2004 heeft verweerder een namens eiseres ingediend bezwaarschrift van 16 december 2003 tegen een door verweerder genomen besluit van 25 november 2003 deels gegrond, deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk verklaard. Bij brief van 19 april 2004 is tegen eerstgenoemd besluit namens eiseres beroep ingesteld door haar gemachtigde mr. E.J.M.W. Bastian, juridisch adviseur te Eijsden. Bij brief van 5 mei 2004 zijn de nadere gronden waarop het beroep berust bij de rechtbank ingediend. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiseres gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift. De gemachtigde van eiseres heeft nog gereageerd bij schrijven van 5 januari 2005. Dit schrijven is in kopie aan verweerder gezonden. Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 21 maart 2005, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Bastian voornoemd. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door de heer M.J.W. Bruijnzeels. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen De feiten Eiseres heeft zich tot verweerder gewend met een aanvraag, strekkende tot toekenning van bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (hierna: Abw). Zij heeft daarbij aangegeven, dat deze uitkering dient ter voorziening in haar bestaan. Bij besluit van 25 november 2003 is (voor zover in dit geding relevant) deze aanvraag per 29 september 2003 toegewezen. De gevraagde toekenning vanaf 15 maart 2003 is afgewezen omdat bijstand in het algemeen niet eerder ingaat dan de datum waarop het verzoek om bijstand is gedaan. In het geval van eiseres worden geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht die verweerder hadden moeten nopen anders te beslissen. Bij brief van 16 december 2003 is namens eiseres tegen dat besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Daarbij is aangevoerd, dat - voor zover hier relevant - eiseres zich reeds sedert 15 maart 2003 in omstandigheden bevindt als bedoeld in artikel 7 van de Abw. Bij brief van 19 januari 2004 zijn de nadere gronden, waarop het bezwaar berust, ingediend. Deze luiden - kort gezegd - dat het besluit in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Abw en dat wel degelijk bijzondere omstandigheden aanwezig zijn. De gemachtigde van eiseres heeft nog gereageerd bij brief van 20 januari 2004 en 27 januari 2004. Meer subsidiair zijn nog grieven aangevoerd die in het verdere verloop van de zaak niet meer zijn herhaald zodat de rechtbank deze grieven hier buiten beschouwing zal laten. Eiseres en haar gemachtigde zijn op 28 januari 2004 op het bezwaar gehoord. Zij hebben daarbij onder meer naar voren gebracht, dat eiseres heeft voorzien in haar levensonderhoud door verkoop van sieraden en door geld te lenen. Tijdens de hoorzitting is afgesproken dat mr. Bastian voornoemd twee weken de tijd krijgt om te onderbouwen dat sprake is van bijzondere omstandigheden. De gemachtigde van eiseres heeft gereageerd bij schrijven van 28 januari, van 6 en van 16 februari en van 15 maart 2004. Het besluit Voor zover eiseres aanspraak maakt op bijstand met terugwerkende kracht vanaf 15 maart 2003, tot welk aspect het tussen partijen ontstane geschil zich thans nog beperkt, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit deel van het besluit ligt ten grondslag verweerders standpunt, dat - voor zover relevant - de uitkering ingevolge de artikelen 67 en 68a van de Abw niet met terugwerkende kracht wordt verleend en dat geen sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 11 van de Abw die aanleiding geven om van dit uitgangspunt af te wijken. In dat verband overweegt verweerder dat uit de stukken blijkt dat zij uit eigen en geleende middelen in het bestaan heeft kunnen voorzien. Verder blijkt dat eiseres weliswaar aangeeft sinds 15 maart 2003 in Maastricht te wonen, doch op 1 april nog haar adres in Bingelrade gebruikte en eerst sedert 3 april 2003 in deze gemeente in het bevolkingsregister is ingeschreven en op 11 juni 2003 bij het CWI te Heerlen heeft doorgegeven te zijn verhuisd naar Maastricht. De stelling van eiseres dat door het CWI te Heerlen is gezegd dat zij eerst na dossieroverdracht aan CWI te Maastricht aldaar een uitkering kon aanvragen wordt weerlegd door de telefonische mededeling van de zijde van het CWI dat een dossieroverdracht niet noodzakelijk is. Verweerder gaat niet in op de bezwaargrond die steunt op artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, omdat uitsluitend aan de Abw-bepalingen dient te worden getoetst en verweerder mitsdien geen belangenafweging kan maken. Het beroep Eiseres kan zich met voormeld standpunt van verweerder niet verenigen. Daartoe is in beroep aan-ge-voerd, dat het besluit primair is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:4, tweede lid, van de Abw en subsidiair het recht van eiseres op 15 maart 2003 moet ingaan omdat sprake is van bijzondere omstandigheden. Hiertoe is uiteengezet dat aan eiseres is medegedeeld dat zij in Maastricht geen aanspraak op bijstand kon doen gelden omdat zij een woning in eigendom had. Voorts is van de zijde van het CWI steeds aangegeven dat, alvorens eiseres zich bij het CWI te Maastricht kon melden, de procedure bij het CWI te Heerlen moest zijn afgelopen (het betreft hier een ingesteld bezwaar en beroep tegen de vorige woongemeente van eiseres die onder het CWI te Heerlen valt). Zijdens eiseres wordt verwezen naar een overgelegde brief van 15 maart 2004 met bijlagen waaruit blijkt dat een en ander wordt gesteund door de bij het CWI geregistreerde “werkzoekendegegevens”. Eiseres verkeerde tot de beslissing op bezwaar van haar vorige woongemeente in de vooronderstelling dat zij geen recht op bijstand kon doen gelden. De gemachtigde van eiseres heeft in dit verband gewezen op een tweetal uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 7 augustus 2001, nr. 99/1267 NABW, en van 25 juli 2000, nr. 98/6723 NABW. Het besluit op bezwaar wordt mede in strijd geacht met het bepaalde in artikel 3:2 juncto 3:46 van de Awb. Het verweer In het verweerschrift heeft verweerder volstaan met verwijzing naar het gestelde in het bestreden besluit. De beoordeling De rechtbank dient in dit geding te beoordelen, of het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Deze vraag spitst zich toe op de vraag, of verweerder op goede gronden heeft geweigerd bijstand toe te kennen voorafgaand aan de datum van melding bij het CWI te Maastricht. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende. Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden en is de Algemene bijstandswet Abw ingetrokken. Ingevolge artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet WWB wordt op een voor 1 januari 2004 ingediend bezwaarschrift beslist met toepassing van de Abw. Op grond van artikel 63, eerste lid, van de Abw bestaat het recht op bijstand jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De aanvraag is gericht tot burgemeester en wethouders en wordt ingevolge artikel 63a, eerste lid, eerste volzin van de Abw overeenkomstig artikel 28 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen ingediend bij de Centrale organisatie werk en inkomen. Op grond van laatstgenoemd artikel 28, eerste lid, vierde volzin, legt de Centrale organisatie werk en inkomen vast op welke dag zij naam, adres en woonplaats van de belanghebbende heeft geregistreerd en hem in staat heeft gesteld zijn aanvraag in te dienen. Op grond van artikel 67, eerste lid, van de Abw stellen burgemeester en wethouders het recht op bijstand vast op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve. Indien door burgemeester en wethouders is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, wordt de bijstand ingevolge artikel 68, eerste lid, van de Abw toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voorzover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel heeft de belanghebbende zich gemeld als zijn naam, adres en woonplaats zijn geregistreerd en hij in staat is gesteld zijn aanvraag in te dienen bij de Centrale organisatie werk en inkomen. Ter zitting is door beide partijen erkend dat als 'harde' datum in geding voor een melding in Maastricht 11 juni 2003 heeft te gelden op grond van de aantekening van Ton Jansen op een afschrift van de “werkzoekendegegevens”. Hier staat namelijk vermeld dat het afwachten van de procedure de reden is geweest waarom eiseres zich pas (op 11 juni 2003) bij het CWI te Maastricht meldt. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij de bestreden besluitvorming heeft gehandeld in strijd met het beginsel dat het besluit dient te berusten op een deugdelijke feitelijke grondslag door zonder dit aspect te onderzoeken en mee te wegen als ingangsdatum van de bijstand 29 september 2003 te handhaven. Mitsdien moet het beroep voor gegrond worden gehouden en komt het wegens strijd met de artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank overweegt verder met het oog op het door verweerder opnieuw te nemen besluit, waarin niet alleen de vraag moet worden beantwoord of er gronden zijn om met terugwerkende kracht vanaf 11 juni 2003 bijstand toe te kennen, maar ook de vraag of er gronden zijn om met verdere terugwerkende kracht deze bijstand toe te kennen, dat verweerder zich nadrukkelijk rekenschap dient te geven van de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. In deze jurisprudentie, laatstelijk nogmaals expliciet bevestigd in CRvB 20 augustus 2003, 00/4745 NABW, JABW 2003/218, is neergelegd dat uit het in artikel 67 van de Abw neergelegde primaire uitgangspunt volgt dat bijstand op aanvraag wordt verleend en dat derhalve in beginsel geen bijstand wordt toegekend met terugwerkende kracht. Van dat uitgangspunt kan echter worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Van dergelijke omstandigheden is met name sprake indien de betrokkene ter zake van de - verlate - aanvraag redelijkerwijs niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest. Verweerder heeft ter toetsing van de vraag naar bijzondere omstandigheden de norm gehanteerd, die is neergelegd in artikel 11, eerste lid, van de Abw. Een dergelijke werkwijze zal de rechterlijke toets niet kunnen doorstaan, omdat de genoemde bepaling enkel en alleen ziet op de situatie waarin de belanghebbende geen recht op bijstand heeft. Deze situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor; de vraag ligt voor in hoeverre eiseres haar recht op bijstand te gelde kan maken. Gelet op de CRvB geformuleerde toetsingsgrond en de gegevens, zoals die thans uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijken, zal verweerder in het onderhavige geval met name nader onderzoek dienen te verrichten naar de gang van zaken bij het CWI. In dat verband wijst de rechtbank verweerder er op, dat enerzijds al hetgeen het CWI in het kader van een aanvraagprocedure doet onder verantwoordelijkheid van verweerder geschiedt en dat anderzijds de te verzamelen informatie ook voor eiseres verifieerbaar dient te zijn. De enkele, verdere niet geconcretiseerde weergave van een telefonische mededeling van een CWI-medewerker volstaat in dit verband niet. De rechtbank acht geen termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten, die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. In het aan de rechtbank toegezonden Formulier Opgave proceskosten is vermeld dat bij de behandeling van het beroep geen door een derde beroepsmatige bijstand is verleend. Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De rechtbank Maastricht: 1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; 2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres; 3. bepaalt dat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,00 wordt vergoed door de gemeente Maastricht. Aldus gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen in tegenwoordigheid van mr. C. Schrammen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2005 door mr. Vluggen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. C. Schrammen w.g. F.A.G.M. Vluggen Voor eensluidend afschrift, de griffier, Verzonden: 19 mei 2005 Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.