Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT8813

Datum uitspraak2005-06-21
Datum gepubliceerd2005-07-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers04/1826
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geen partiële vrijstelling als bedoeld in artikel 13 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 voorafgaande aan de wijziging van het Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000 per 1 oktober 2004.


Uitspraak

RECHTBANK TE ROTTERDAM Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Reg.nr.: BC 04/1826-ZWI Uitspraak in het geding tussen Hiltex Technische Weefsels B.V., gevestigd te Assendelft, eiseres, gemachtigde: mr. A.B. van Els, advocaat te Amsterdam, en de Stichting Prepensioenfonds voor de Groothandel in Textielgoederen en Aanverwante Artikelen, verweerster. 1. Ontstaan en loop van de procedure Bij besluit van 18 september 2003 heeft verweerster geweigerd eiseres op verzoek voor twee van haar werknemers vrijstelling te verlenen van de verplichting tot deelneming in de Stichting Prepensioenfonds voor de Groothandel in Textielgoederen en Aanverwante Artikelen (hierna ook: het fonds). Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 23 oktober 2003 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 13 mei 2004 heeft verweerster het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft de gemachtigde van eiseres bij brief van 21 juni 2004, aangevuld bij brief van 19 juli 2004, beroep ingesteld. Verweerster heeft geen verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2004. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voorts was namens eiseres aanwezig P.J. Hildering, directeur van eiseres. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.H. Busker. 2. Overwegingen 2. 1. Wettelijk kader Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds (hierna: Wet Bpf 2000) kan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Minister) op aanvraag van het georganiseerde bedrijfsleven binnen een bedrijfstak, dat naar zijn oordeel een belangrijke meerderheid van de in die bedrijfstak werkzame personen vertegenwoordigt, deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds voor één of meer bepaalde groepen van personen die in de betrokken bedrijfstak werkzaam zijn, verplicht stellen. Ingevolge artikel 13 van de Wet Bpf 2000: 1. heeft het bedrijfstakpensioenfonds tot taak het verlenen en het intrekken van vrijstellingen van de verplichtstelling; 2. kan het bedrijfstakpensioenfonds aan de vrijstelling voorschriften verbinden; 3. worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder het bedrijfstakpensioenfonds vrijstelling van de verplichtstelling verleent, kan verlenen, intrekt en kan intrekken alsmede met betrekking tot de voorschriften die het bedrijfstakpensioenfonds aan de vrijstelling kan verbinden. Het Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000 (hierna: Vrijstellingsbesluit 2000) bevat regels als bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Wet Bpf 2000. Ingevolge artikel 2 van het Vrijstellingsbesluit 2000, zoals die bepaling luidde tot 1 oktober 2004, wordt op verzoek van een werkgever door een bedrijfstakpensioenfonds aan alle werknemers van die werkgever, met ingang van de dag dat de verplichtstelling in werking treedt respectievelijk als gevolg van gewijzigde bedrijfsactiviteiten op hem van toepassing wordt, vrijstelling verleend, indien de werknemers van die werkgever al deelnemen in een pensioenregeling die al tenminste zes maanden voor het moment van indiening van de aanvraag tot verplichtstelling van kracht was respectievelijk indien de werkgever voor zijn werknemers al een pensioenvoorziening heeft getroffen die al ten minste zes maanden voor het moment dat de verplichtstelling op hem van toepassing wordt, van kracht was. Ingevolge artikel 6 van het Vrijstellingsbesluit 2000, zoals die bepaling luidde tot 1 oktober 2004, kan op verzoek van een werkgever door het bedrijfstakpensioenfonds aan alle werknemers van die werkgever ook om andere redenen dan genoemd in de artikelen 2, 3, eerste lid, 4 en 5, eerste lid, vrijstelling worden verleend. Met ingang van 1 oktober 2004 is het Vrijstellingsbesluit gewijzigd (Stb. 2004, 397). Voor zover hier van belang is thans in de verschillende vrijstellingsbepalingen opgenomen dat op verzoek van een werkgever ook voor een deel van de werknemers van die werkgever vrijstelling wordt of kan worden verleend. Op 8 oktober 2001 is een aanvraag ingediend tot verplichtstelling van deelneming aan het fonds. De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Staatssecretaris) heeft op 17 april 2003 (Scrt. 2003, 77) een besluit tot verplichte deelneming aan het fonds afgegeven. 2.2. Het bestreden besluit en de standpunten van partijen Het bestreden besluit van 13 mei 2004 behelst een handhaving van het besluit van 18 september 2003 tot weigering van het verlenen van vrijstelling van verplichte deelneming aan het fonds van verweerster ten behoeve van twee werknemers. Verweerster heeft in dit verband overwogen dat artikel 2 van het Vrijstellingsbesluit 2000 (zoals dit luidde tot 1 oktober 2004) niet van toepassing is reeds omdat het verzoek niet op alle werknemers ziet. Dat de eigen regeling voor de betrokken twee werknemers voordeliger is dan die van verweerster acht verweerster geen grond om onverplichte vrijstelling als bedoeld in artikel 6 van het Vrijstellingsbesluit 2000 (zoals dit luidde tot 1 oktober 2004) te verlenen. In beroep is geklaagd over het niet nakomen van de hoorplicht als neergelegd in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Er was volgens eiseres temeer aanleiding voor een nadere hoorzitting nu verweerster één van de bezwaargronden onduidelijk vond. De aanvankelijke stelling van eiseres dat zij niet zou vallen onder een verplichtstelling is ter zitting ingetrokken. Inhoudelijk heeft eiseres aangevoerd dat zij een adequate pensioenvoorziening heeft getroffen voor de betrokken twee werknemers. Nu verweerster het meerdere mag (vrijstelling voor alle werknemers) mag zij ook het mindere (partiële vrijstelling), zoals de rechtbank in haar uitspraak van 5 september 2003 (LJN: AK4094) ook heeft overwogen. Voorts is ter zitting gewezen op enkele wijzigingen van het Vrijstellingsbesluit 2000 per 1 oktober 2004 en de toelichting van de regelgever bij dat Besluit van 22 juli 2004. 2.3. Beoordeling Met betrekking tot de grief dat eiseres in bezwaar niet afdoende in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de stukken blijkt dat verweerster eiseres bij brief van 24 november 2003 heeft uitgenodigd voor een hoorzitting op 1 december 2003 om 10:00 uur. Eiseres heeft vervolgens verweerster bericht op die datum verhinderd te zijn en haar verzocht een nieuwe datum vast te stellen. Verweerster heeft eiseres vervolgens bij brief van 27 november 2003 uitgenodigd voor een hoorzitting op 8 januari 2004 om 10:30 uur. Uit de stukken blijkt niet of eiseres hierop heeft gereageerd. Wel is in de voorlegger voor het bestreden besluit opgemerkt dat van de zijde van eiseres niemand op de hoorzitting is verschenen. Desgevraagd is ter zitting door de gemachtigde van eiseres gesteld dat die tweede uitnodiging niet door eiseres is ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat, nu eiseres om verdaging van de hoorzitting had gevraagd, waarop zij kennelijk geen reactie heeft ontvangen, het op haar weg lag om in ieder geval voor 1 december 2003 - de datum waarop aanvankelijk de hoorzitting was gepland - bij verweerster te informeren of haar brief van 26 november 2003 was ontvangen en zo ja, of er al een nieuwe datum voor een hoorzitting was gepland. Nu zij dit heeft nagelaten kon verweerster er in de gegeven situatie van uitgaan dat eiseres haar brief van 27 november 2003 met de nieuwe uitnodiging had ontvangen, te meer daar deze brief correct geadresseerd was. Nu er geen rechtsregel is aan te wijzen die het bestuursorgaan verplicht om, ingeval degene die bezwaar maakt na daartoe uitgenodigd te zijn (zonder tegenbericht) niet op de hoorzitting verschijnt, andermaal een hoorzitting te houden, faalt de grief. Met betrekking tot de inhoudelijke beoordeling stelt de rechtbank voorop dat eiseres ter zitting uitdrukkelijk stelt dat zij valt onder het verplichtstellingsbesluit van de Staatssecretaris van 17 april 2003. De rechtbank zal derhalve bij haar beoordeling tot uitgangspunt nemen dat verweerster bevoegd was te beslissen op het verzoek om vrijstelling. In haar uitspraak van 5 september 2003 (LJN: AK4094) heeft de rechtbank overwogen dat indien het bedrijfs(tak)pensioenfonds zelf artikel 2 van het Vrijstellingsbesluit 2000 (zoals dit luidde tot 1 oktober 2004) aldus interpreteert dat ook partiële vrijstelling mogelijk is onder verwijzing naar de praktijk zoals die gold onder de Vrijstellingsregeling Wet Bpf, hij gehouden is een beroep daarop in zijn heroverweging te betrekken. Verweerster heeft blijkbaar niet deze praktijk toegepast. Nu de tekst van de vrijstellingsbepaling, zoals die luidde tot 1 oktober 2004, op gespannen voet staat met deze praktijk is het niet aan de rechtbank om verweerster te verplichten een buitenwettelijke praktijk van andere fondsen toe te passen. Dat artikel 2 voornoemd inmiddels is aangepast, kan niet leiden tot een ander oordeel nu het Vrijstellingsbesluit 2000 zoals dat luidde ten tijde van het bestreden besluit danwel ten tijde van het tijdstip waarop de aanvraag ziet uitgangspunt dient te zijn. Het Koninklijk Besluit van 22 juli 2004 voorziet immers niet in een wijziging van de vrijstellingsgronden met terugwerkende kracht. Eerst indien moet worden aangenomen dat het Vrijstellingsbesluit 2000 ook het verlenen van partiële vrijstelling beoogde mogelijk te maken, hetgeen het geval zou kunnen zijn indien blijkbaar sprake is geweest van een omissie van de regelgever, kan een ruimere uitleg aan de destijds geldende vrijstellingsbepalingen worden gegeven. Ook een dergelijke ruime interpretatie kan eiseres echter niet baten. In dit verband heeft de rechtbank het volgende overwogen. De toelichting bij het Besluit van 22 juli 2004, houdende wijziging van het Vrijstellingsbesluit 2000, bevat onder meer het volgende: “Daarnaast is met het onderhavige besluit een wijziging hersteld die niet beoogd was met de omzetting van de «Vrijstellingsregeling Wet Bpf» in het «Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000». Bij de omzetting van ministeriële regeling in AMvB is de mogelijkheid om voor een deel van de werknemers vrijstelling aan te vragen, ten onrechte, komen te vervallen. Het was de bedoeling te regelen dat het «Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000» geen basis biedt voor individuele vrijstellingen, wel voor groepsgewijze. Om de individuele vrijstelling onmogelijk te maken was het woord «alle» toegevoegd, maar daarmee was ook de mogelijkheid van een groepsgewijze vrijstelling komen te vervallen. Het aanvragen van vrijstelling voor een deel van de werknemers is met onderhavige wijziging weer mogelijk gemaakt. Daartoe is in de artikelen 2, 3, 4, 5 en 6 «alle werknemers» vervangen door «alle werknemers of een deel van de werknemers». Om te verduidelijken dat de vrijstelling áán de werkgever ten behoeve van zijn werknemers wordt verleend, is de formulering «aan de werknemers» gewijzigd in «voor de werknemers».”. Uit die toelichting blijkt dat met de tekst van de vrijstellingsbepalingen is beoogd individuele vrijstellingen uit te sluiten. Niet kan gezegd worden dat de verzochte vrijstelling voor twee werknemers moet worden gekwalificeerd als groepsvrijstelling. Het uitsluiten van de vrijstelling als verzocht was derhalve geheel overeenkomstig de bedoeling van de regelgever. Ook met betrekking tot artikel 6 van het Vrijstellingsbesluit 2000 (zoals dit luidde tot 1 oktober 2004) was vrijstellingsverlening naar de tekst van die bepaling slechts mogelijk voor alle werknemers. Reeds om die reden was verweerster evenmin gehouden om toepassing te geven aan die vrijstellingsgrond. Verweerster heeft derhalve terecht het besluit tot weigering van de verzochte vrijstelling ten behoeve van twee werknemers van eiseres gehandhaafd. Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding. 3. Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van Zwieten als voorzitter en mr. R. Kruisdijk en mr. J.A.F. Peters als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2005. De griffier: De voorzitter: Afschrift verzonden op: Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerster kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.