Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU6790

Datum uitspraak2005-11-08
Datum gepubliceerd2005-11-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 05/1126
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eiseres heeft verweerder toestemming gevraagd om het risico van betaling van de arbeids-ongeschiktheidsuitkering zelf te dragen, zoals bedoeld in artikel 75 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Verweerder heeft aan eiseres meegedeeld voornoemde aanvraag niet te honoreren omdat de vereiste schriftelijke garantieverklaring bij de aanvraag niet is overgelegd.


Uitspraak

Rechtbank Amsterdam Nevenzittingsplaats Arnhem Sector bestuursrecht Registratienummer: AWB 05/1126 Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: Stichting ROC Amsterdam en Omstreken, eiseres, gevestigd te Amsterdam, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 8 november 2004, uitgereikt door het UWV te Heerlen. 2. Procesverloop Op 23 maart 2004 heeft eiseres verweerder toestemming gevraagd om met ingang van 1 juli 2004 het risico van betaling van de arbeids-ongeschiktheidsuitkering zelf te dragen, zoals bedoeld in artikel 75 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 2 juni 2004 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld voornoemde aanvraag niet te honoreren omdat de vereiste schriftelijke garantieverklaring bij de aanvraag niet is overgelegd. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het hiertegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd. Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 27 september 2005. Namens eiseres is aldaar P.I. van der Meulen verschenen, bijgestaan door mr. H.A.A. Berendsen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.A. Krikke, werkzaam bij het UWV te Amsterdam. 3. Overwegingen In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Eiseres neemt het standpunt in dat verweerder artikel 7:2, eerste lid, van de Awb heeft geschonden door haar in bezwaar niet te horen. Ingevolge artikel 87a van de WAO wordt de belanghebbende in een bezwaarschriftprocedure ten aanzien van een besluit inzake de premie die verschuldigd is op grond van de WAO, in afwijking van het bepaalde in artikel 7:2 van de Awb, op zijn verzoek gehoord. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de besluitvorming op grond van artikel 75 van de WAO (uiteindelijk) betrekking heeft op premiebetaling, zodat artikel 87a van de WAO in casu van toepassing is. Aangezien eiseres blijkens de stukken niet heeft verzocht om te worden gehoord, treft eiseres` grief geen doel. Ingevolge het bepaalde in artikel 75, eerste lid, eerste volzin, van de WAO - voor zover hier van belang - verleent verweerder aan een werkgever op aanvraag toestemming om het risico van betaling van de arbeidsongeschiktheidsverzekering zelf te dragen, indien de werkgever een schriftelijke garantie overlegt van een kredietinstelling of een verzekeraar. De overheidswerkgever, bedoeld in artikel 1, onderdeel k, van de Wet overheidspersoneel onder de werknemerverzekeringen, is ingevolge artikel 75, eerste lid, tweede volzin, van de WAO ontheven van de verplichting tot het overleggen van voornoemde schriftelijke garantie, voor zover deze door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegen-heid en de Minister van Financiën is aangewezen. Deze overheidswerkgevers zijn aangewezen in de Regeling ontheffing garantieplicht WAO overheidswerkgevers (na wijziging op 29 maart 2000 gepubliceerd in Stcrt. 2000, nr. 64, p. 18), hierna: de Regeling. Ingevolge het bepaalde in artikel 1, onderdeel c, van de Regeling zijn rechtspersonen, die bij of krachtens de wet zijn ingesteld en overheidswerknemers rechtstreeks ten laste van de rechtspersoon belonen of bezoldigen aangewezen als (overheids)werkgever, bedoeld in artikel 75 van de WAO. Deze rechtspersonen behoeven derhalve geen garantieverklaring over te leggen. Niet in geschil is dat eiseres geen garantieverklaring heeft overgelegd. Eiseres is primair van mening dat zij binnen de categorie van artikel 1, onderdeel c van de Regeling valt aangezien zij krachtens de Wet educatie en beroepsonderwijs (Web) is ingesteld en overheids-werknemers rechtstreeks ten laste van de rechtspersoon beloont of bezoldigt. De rechtbank moet evenwel vaststellen dat eiseres niet bij of krachtens de Web, dan wel bij of krachtens enige andere wet in formele zin is ingesteld. De Web regelt in dit verband immers slechts de voor-waarden waaronder instellingen als die van eiseres aanspraak kunnen maken op bekostiging uit ’s Rijks kas. Gesteld noch gebleken is dat eiseres binnen een andere categorie van de Regeling valt waardoor zij zou zijn uitgezonderd van de verplichting tot het overleggen van een garantieverklaring. Het betoog van eiseres dat zij gezien de toelichting bij de Regeling zou moeten worden gelijkgesteld met vrijgestelde werkgevers treft geen doel, reeds omdat dit betoog voorbijgaat aan de tekst van de Regeling. Verweerder heeft in het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank dan ook op goede gronden geoordeeld dat eiseres niet kan worden beschouwd als een overheidswerkgever die is ontheven van de verplichting tot het overleggen van een schriftelijke garantie in de zin van artikel 75, eerste lid, van de WAO juncto artikel 1, onderdeel c, van de Regeling. Namens eiseres is tenslotte betoogd dat het onderwerpen van een instelling voor bijzonder onderwijs aan de verplichting tot het overleggen van een garantie in strijd is met artikel 23, zevende lid van de Grondwet, aangezien deze eis niet wordt gesteld aan instellingen voor openbaar onderwijs. De rechtbank begrijpt dit standpunt aldus, dat eiseres de Regeling in strijd acht met artikel 23 van de Grondwet. Nu de Regeling niet kan worden beschouwd als gebonden lagere wetgeving (artikel 75, eerste lid, van de WAO laat immers ruimte aan de lagere wetgever om de omvang van de categorie vrijgestelde werkgevers vast te stellen), is het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet in casu niet aan de orde. Artikel 23, zevende lid, van de Grondwet luidt als volgt. Het bijzonder algemeen vormend lager onderwijs, dat aan de bij de wet te stellen voorwaarden voldoet, wordt naar dezelfde maatstaf als het openbaar onderwijs uit de openbare kas bekostigd. De wet stelt de voorwaarden vast, waarop voor het bijzonder algemeen vormend middelbaar en voorbereidend hoger onderwijs bijdragen uit de openbare kas worden verleend. Vast staat dat eiseres geen algemeen vormend lager onderwijs verzorgt, zodat het vereiste van financiële gelijkstelling uit de eerste volzin van artikel 23, zevende lid, van de Grondwet in casu niet van toepassing is. Voor het overige onderwijs bepaalt artikel 23, zevende lid, (slechts) dat de wet de voorwaarden vaststelt waarop bekostiging uit openbare kas wordt verleend. Nog daargelaten of de garantieplicht onder het begrip bekostiging valt, kan niet worden gezegd dat de Regeling in strijd met de wet is. De rechtbank is dan ook niet gebleken dat verweerder, door toepassing te geven aan de Regeling, in strijd heeft gehandeld met artikel 23 van de Grondwet. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient mitsdien ongegrond te worden verklaard. De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mrs. E.M. Vermeulen (voorzitter), W.F. Bijloo en M.J.P. Heijmans rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Zijmers, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2005. De griffier, De voorzitter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Verzonden op: 16 november 2005