Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV1058

Datum uitspraak2006-01-31
Datum gepubliceerd2006-02-03
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 05/2719 en 05/4358
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vrijstelling art. 19 lid 2 WRO ten behoeve van uitbreiding fabriek voor mengvoeders. Voorwaarde ten aanzien van maximale productie; toename verkeer; Besluit luchtkwaliteit 2005.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht Registratienummers: AWB 05/2719 en 05/4358 Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: 1. Mejawa Holding B.V., 2. [A], 3. [B], eisers, gevestigd resp. wonende te [plaats], vertegenwoordigd door mr. D.R. de Poorter, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wageningen, verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.H. Meijer, alsmede Land- en Tuinbouwcoöperatie "Rijnvallei" B.A., partij ex artikel 8:26 van de Awb, te Wageningen, vertegenwoordigd door mr. F.P.J.M. Otten. 1. Aanduiding bestreden besluit I. Besluit van verweerder van 7 juni 2005; II. Besluit van 18 oktober 2005. 2. Procesverloop Bij besluit van 1 februari 2005 heeft verweerder, onder gelijktijdige verlening van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), aan Land- en Tuinbouwcoöperatie Rijnvallei B.A. (verder: vergunninghoudster) een bouwvergunning verleend ten behoeve van de uitbreiding van een fabriek voor mengvoeders op het perceel Rijnhaven 14 te Wageningen. Bij het in rubriek 1 onder I aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd. Tegen dit besluit is beroep ingesteld (procedurenummer 05/2719) en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Bij het in rubriek 1 onder II aangeduide besluit heeft verweerder het onder I aangeduide besluit ingetrokken, maar - met een gewijzigde motivering - die op 1 februari 2005 verleende bouwvergunning en vrijstelling gehandhaafd, met dien verstande dat aan de vrijstelling de voorwaarde wordt verbonden dat de met behulp van de vrijstelling te realiseren uitbreiding niet wordt gebruikt voor een productie van meer dan 50.000 ton per jaar. Bij brief van 1 november 2005 is van de zijde van de rechtbank bericht dat er van uitgegaan wordt dat het nieuwe (onder II aangeduide) besluit niet geheel aan het beroep tegemoet komt, zodat het beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit. Naar de door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 19 december 2005. Eisers zijn aldaar verschenen, bijgestaan door mr. D.R. de Poorter. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.H. Meijer, mw. A. Vlaar en W. Messink. De partij ex artikel 8:26 van de Awb is verschenen, bijgestaan/vertegenwoordigd door mr. F.P.J.M. Otten 3. Overwegingen Aangezien verweerder besluit 1 heeft ingetrokken, en er niet is gebleken dat eisers nog belang hebben bij beoordeling van dit besluit, moet het beroep van eisers tegen dit besluit niet-ontvankelijk worden verklaard. Aan het bestreden besluit ligt, samengevat, ten grondslag dat het voorontwerp bestemmingsplan "Uitbreiding Rijnvallei" als goede ruimtelijke onderbouwing kan dienen voor de onderhavige vrijstelling. In dit kader heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van strijd met de beleidslijn "Ruimte voor de Rivier", nu verplaatsing naar een andere locatie als onevenredig bezwarend moet worden aangemerkt. Voorts is de toename van het aantal verkeersbewegingen als gevolg van de onderhavige vrijstelling volgens verweerder gering te achten. Ten aanzien van de externe veiligheid heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI) niet van toepassing is, en dat de externe veiligheid via het spoor van de milieuvergunning geregeld moet worden. Gelet op het zwaarwegende maatschappelijke belang bij de uitbreiding acht verweerder de belangenafweging die heeft geleid tot verlening van de vrijstelling juist. Ten aanzien van hinder als gevolg van geur en geluid heeft verweerder gewezen op de milieuvergunning, waarin deze aspecten zijn betrokken. Ten aanzien van de toetsing aan het Besluit luchtkwaliteit 2005 (Blk 2005) heeft verweerder zich gebaseerd op een rapport van Buro Blauw B.V. van 19 augustus 2005, een aanvulling daarop van september 2005 en nadere gegevens in een memorandum van bureau Niema van 1 september 2005. Hieruit volgt dat de concentratie van stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10) in de lucht als gevolg van de uitoefening van de vrijstellingsbevoegdheid gelijk zal blijven. Verweerder wijst in dit verband ook op dezelfde conclusie die is getrokken in de (hernieuwde) revisievergunning van gedeputeerde staten van Gelderland van 27 september 2005. De aanhoudingsplicht van artikel 52 van de Woningwet (WoW) is volgens verweerder beëindigd, en kan volgens verweerder niet herleven bij vernietiging van de revisievergunning. Tot slot heeft verweerder een nadere voorwaarde opgenomen teneinde te garanderen dat de uitbreiding niet zal worden gebruikt voor een hogere productie dan volgens de aanvraag. Eisers hebben onder meer aangevoerd dat verweerder bij de beoordeling uit had moeten gaan van de totale voorgenomen uitbreiding van de mengvoederfabriek van vergunninghouder tot een nagenoeg verviervoudiging van de productie, waarvan de onderhavige vrijstelling en bouwvergunning een eerste fase vormt. De rechtbank volgt eisers niet in dit standpunt. Een aanvraag om bouwvergunning dient op zijn eigen merites beoordeeld te worden. Een toekomstige verdere uitbreiding waar de aanvraag om bouwvergunning niet op ziet kan geen zelfstandige grond vormen om een benodigde vrijstelling te weigeren. Voorts hebben eisers betoogd dat verweerder geen doorslaggevende betekenis had mogen toekennen aan de destijds verleende revisievergunning in het kader van de Wet milieubeheer (Wm), nu deze vergunning nog niet onherroepelijk was en in het kader van die vergunning ten onrechte geen toetsing aan het Blk 2005 heeft plaatsgevonden. De rechtbank stelt vast dat de aanvankelijk op 12 juli 2004 verleende revisievergunning is vernietigd bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) van 10 augustus 2005. Bij besluit van 27 september 2005 hebben gedeputeerde staten van Gelderland, naar aanleiding van die uitspraak, echter een hernieuwde revisievergunning verleend, welke vergunning inmiddels van kracht is. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, in het kader van de door hem te maken afweging, voor die aspecten waarvan de regulering primair via de Wm plaatsvindt, zich in beginsel op deze revisievergunning heeft mogen baseren. Ten aanzien van de verkeersaspecten hebben eisers gesteld dat verweerder zich in zoverre ten onrechte op de revisievergunning heeft gebaseerd, nu daarin geen rekening kan worden gehouden met de verkeersaantrekkende werking van de inrichting. Eisers betogen dat onduidelijk is van welke cijfers is uitgegaan. Volgens eisers wordt in de toelichting bij het voorontwerp bestemmingsplan uitgegaan van 750 verkeersbewegingen per etmaal. Bovendien stellen eisers dat verweerder ten onrechte uitgaat van toekomstige oplossingen voor de afwikkeling van de verwachte verkeersstromen. De rechtbank overweegt dat, zoals hierboven reeds aangegeven, beoordeeld dient te worden welke toename van verkeer de uitbreiding waarvoor thans vrijstelling is verleend, met zich mee zal brengen. De door eisers genoemde aantallen hebben echter betrekking op de totale voorziene uitbreiding. Anders dan eisers stellen, stelt de rechtbank vast dat verweerder de te verwachten gevolgen voor het aantal verkeersbewegingen in de afweging heeft betrokken, en in zoverre niet heeft volstaan met een verwijzing naar de revisievergunning. Verweerder heeft de verkeerstoename als gevolg van de onderhavige vrijstelling geschat op circa 7 ritten met vrachtwagens extra op een piekdag, hetgeen overeenkomt met een toename van circa 2-3%. Deze schatting is in het memorandum van het bureau Niema van 1 september 2005 onderbouwd. Daarbij is, uitgaande van de voorgenomen overplaatsing van een productie van 50.000 ton per jaar (t/j) van de productielocatie in Barneveld naar de onderhavige productielocatie (welke verplaatsing aanleiding vormt voor de onderhavige vrijstellingsprocedure), becijferd dat er enerzijds een toename van de aanvoer van grondstoffen naar Wageningen is van 10.000 t/j en een toename van de afvoer van gereed product van 50.000 t/j maar tegelijkertijd een afname is van de afvoer van grondstoffen naar Barneveld van 40.000 t/j. Per saldo leidt dat tot een toename van 20.000 t/j. Een dergelijke toename betekent gemiddeld 2,6 vrachtauto’s per dag extra, hetgeen op een piekdag circa 7,2 vrachtwagenbewegingen zal zijn. Eisers hebben deze becijfering bestreden. Daarbij stellen zij dat niet zeker is dat de onderhavige vrijstelling niet zal leiden tot een grotere productietoename dan 50.000 t/j , terwijl bovendien naar hun mening niet is verzekerd dat de productie in Barneveld daadwerkelijk zal worden stopgezet, zodat ook de afname in de afvoer van grondstoffen naar Barneveld ter grootte van 40.000 t/j niet verzekerd is. Met betrekking tot de omvang van de uitbreiding van de productie in Wageningen overweegt de rechtbank dat op basis van de aangevraagde installaties kan worden aangenomen dat de productie daadwerkelijk beperkt blijft tot een dergelijke omvang. Om dat zeker te stellen heeft verweerder in de (gewijzigde) beslissing op bezwaarschrift nog een voorwaarde toegevoegd aan het vrijstellingsbesluit, in die zin dat de met behulp van de vrijstelling te realiseren uitbreiding niet mag worden gebruikt voor een productie van meer dan 50.000 t/j. Daarmee staat volgens de rechtbank genoegzaam vast dat de vrijstelling niet zal leiden tot een grotere toename. Met betrekking tot de geprognosticeerde afname van de afvoer van grondstoffen naar Barneveld overweegt de rechtbank dat weliswaar niet volledig zeker is dat deze afname daadwerkelijk (op korte termijn) zal worden bewerkstelligd, maar dat, gelet op hetgeen ter zitting van de zijde van vergunninghoudster naar voren is gebracht, voldoende aannemelijk is dat deze afname van de afvoer zich daadwerkelijk zal gaan voordoen. Overigens constateert de rechtbank ook dat, mocht die afname zich niet onmiddellijk voordoen, de toename van het aantal vrachtwagenbewegingen dan weliswaar groter zal zijn dan circa 7 per dag, maar dan nog steeds beperkt zal blijven tot circa 20 ritten per dag. Afgezet tegen het reeds bestaande aantal vrachtwagenbewegingen van 275 per dag, is de rechtbank van oordeel dat deze toename dusdanig gering is dat de grenzen van het onaanvaardbare bij verlening van de vrijstelling niet worden overschreden. Met betrekking tot een toetsing aan het Besluit luchtkwaliteit 2005 heeft verweerder zich gebaseerd op een in opdracht van vergunninghoudster uitgevoerd onderzoek van Bureau Blauw B.V. van 19 augustus 2005. De resultaten van dat onderzoek zijn aan eisers ter beschikking gesteld, waarbij zij in de gelegenheid zijn gesteld om opmerkingen daarover naar voren te brengen. In de gemaakte opmerkingen heeft verweerder aanleiding gezien om nog aanvullende vragen te stellen aan vergunninghoudster. De antwoorden op die aanvullende vragen zijn weer aan eisers toegezonden, waarna verweerder op basis van een en ander besluit II heeft genomen. In dit besluit is verweerder tot de conclusie gekomen dat het gebruik van het onderhavige bouwplan niet zal leiden tot een verslechtering van de luchtkwaliteit, zodat op grond van artikel 7, lid 3 onder a, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 geen aanleiding bestaat om de verleende vrijstelling te herroepen. Daarbij heeft verweerder voorts gewezen op het feit dat gedeputeerde staten van Gelderland bij besluit van 27 september 2005 (opnieuw) een revisievergunning ingevolge de Wm hebben verleend aan vergunninghoudster voor een nog veel grotere uitbreiding dan waarop het onderhavige vrijstellingsbesluit ziet. Ook met betrekking tot die omvangrijkere uitbreiding zijn gedeputeerde staten tot de conclusie gekomen dat er geen verslechtering is van de luchtkwaliteit. Eisers bestrijden op zichzelf de technische uitwerking van de becijferingen van bureau Blauw B.V. niet (meer), maar stellen dat de invoergegevens van het rapport niet realistisch zijn. Daarbij wijzen zij (wederom) op de onzekerheden omtrent de omvang van de aangevraagde uitbreiding en de verwachte afname van de grondstoffenafvoer naar Barneveld. Zoals de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen, kon verweerder bij het nemen van het bestreden besluit ervan uitgaan dat de uitbreiding van de omvang van de productie in Wageningen daadwerkelijk beperkt blijft tot 50.000 t/j, hetgeen ook in een voorwaarde aan het vrijstellingsbesluit is verbonden. De daarmee gepaard gaande groei in het aantal verkeersbewegingen is, ook indien de verwachte afname van grondstoffenvervoer naar Barneveld niet in de beschouwingen wordt betrokken, zodanig gering, dat niet aannemelijk is dat vanwege de verkeersaantrekkende werking een verslechtering van de luchtkwaliteit ter plaatse is te verwachten. De rapportage van Bureau Blauw, die verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, bevestigt dat ook. Met betrekking tot de stationaire bronnen binnen het bedrijf van vergunninghoudster is Bureau Blauw tot de conclusie gekomen dat door de uitbreiding van de productie er geen verhoging van de concentratie fijnstof op leefniveau zal zijn. Nu eisers die bevindingen van het rapport niet hebben bestreden, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat het Besluit luchtkwaliteit 2005 niet in de weg staat aan de onderhavige vrijstelling. Eisers hebben voorts betoogd dat verweerder de aanvraag om bouwvergunning opnieuw had moeten aanhouden op grond van artikel 52 van de WoW, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 2005, waarbij de revisievergunning voor de inrichting van vergunninghouder is vernietigd. De rechtbank kan eisers hierin niet volgen. Ingevolge artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b van de WoW, voor zover hier van belang, houden burgemeester en wethouders de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning aan, indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en het bouwen tevens is aan te merken als het oprichten of veranderen van een inrichting waarvoor een vergunning krachtens artikel 8:1 van de Wm is vereist, tenzij de beschikking op aanvraag om laatstbedoelde vergunning reeds is gegeven en zes weken zijn verstreken na de dag waarop een exemplaar van die beschikking ter inzage is gelegd of binnen die termijn een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan en op dat verzoek is beslist. Dit artikel biedt geen grond voor het oordeel dat de plicht tot aanhouding van een aanvraag om bouwvergunning herleeft na vernietiging van een afgegeven milieuvergunning. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2002 (www.rechtspraak.nl, LJ-nummer: AE3337). Met betrekking tot de stelling van eisers dat verweerder in besluit II ten onrechte niet op de voet van artikel 7:15, lid 2, van de Awb de kosten van de bezwaarfase aan eisers heeft vergoed, overweegt de rechtbank dat noch in besluit I, noch in besluit II het primaire besluit is herroepen. Reeds in verband daarmee heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien voor een vergoeding van dergelijke kosten. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de stellingen van eisers tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep tegen besluit II dient derhalve ongegrond te worden verklaard. Ten aanzien van besluit I overweegt de rechtbank dat de reden voor het vervallen van het procesbelang is gelegen in het nemen van een nieuw besluit door verweerder, waarin gedeeltelijk tegemoet is gekomen aan eisers, nu daarin alsnog een beoordeling van de gevolgen voor de luchtkwaliteit is gemaakt. In zoverre bestaat aanleiding om verweerder, met toepassing van artikel 8:75 van de Awb, te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 322,-, zijnde de kosten van verleende rechtsbijstand ten behoeve van het indienen van een beroepschrift. Ten aanzien van besluit II acht de rechtbank geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank, - verklaart het beroep tegen besluit I niet-ontvankelijk; - verklaart het beroep tegen besluit II ongegrond; - veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten ten bedrage van € 322,- en wijst de gemeente Wageningen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden. Aldus gegeven door mr. H.J.M. Besselink als voorzitter, mr. F.H. de Vries en mr. B.N. Crol als rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2006. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. Verzonden op: