Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV1675

Datum uitspraak2006-01-27
Datum gepubliceerd2006-02-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/837 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Betaling WAO-uitkering. Derdenbeslag. Is het bestuursorgaan bij het nemen van de betalingsbeslissing gebleven binnen het kader van het beslag?


Uitspraak

04/837 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Appellant is in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 februari 2004, nr. 02/4325 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop door appellant schriftelijk is gereageerd. Bij faxbericht van 6 december 2005 heeft appellant nog nadere stukken ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 16 december 2005, waar appellant in persoon is verschenen, terwijl namens gedaagde niemand is verschenen. II. MOTIVERING Appellant ontvangt sedert 1 mei 1983 van gedaagde een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij vonnis van het kantongerecht Haarlem van 29 september 1999 is appellant veroordeeld in de proceskosten van die procedure ten bedrage van f 500,-. Op 11 november 1999 is onder gedaagde executoriaal derdenbeslag gelegd op appellants inkomsten uit de WAO-uitkering, zulks ter verzekering en om betaling te verkrijgen van bovengenoemde proceskosten, vermeerderd met de betekenings- en andere bijkomende kosten ter hoogte van een bedrag van (ten minste) f 1.032,-. De beslagvrije voet is daarbij vastgesteld op f 958,12. Bij besluit van 18 december 1999 heeft gedaagde appellant ervan in kennis gesteld dat, gegeven het daarop gelegde derdenbeslag, met ingang van 1 januari 2000 van zijn WAO-uitkering, die f 1.647,79 bedraagt, (alleen) de beslagvrije voet van f 958,12 aan hem kan worden overgemaakt. Het resterende bedrag van f 689,67 wordt afgedragen aan de deurwaarder. Bij besluit van 4 december 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 december 1999 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij aangegeven dat hij verplicht is om gevolg te geven aan de beslaglegging. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak (onder meer) geoordeeld dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het gehouden is medewerking te verlenen aan het beslag en dat het niet op zijn weg ligt de geldigheid van dit door de deurwaarder gelegde beslag te beoordelen. De rechtbank heeft appellants beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant - samengevat - naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn standpunt dat gedaagde ten onrechte een beslag onder de beslagvrije voet heeft toegelaten. Bovendien is naar de mening van appellant bij de zitting van de rechtbank sprake geweest van schending van de goede procesorde. De Raad overweegt als volgt. Vaste rechtspraak van de Raad is dat bij een besluit als hier aan de orde, waarbij aan de uitkeringsgerechtigde mededeling wordt gedaan van een op zijn uitkering gelegd derdenbeslag, de beslagdebiteur (in casu appellant) bezwaren betreffende het gelegde beslag ingevolgde artikel 438 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan voorleggen aan de civiele rechter en dat de derdebeslagene (gedaagde) gehouden is volledige medewerking aan het beslag te verlenen zonder de geldigheid en de omvang daarvan te mogen beoordelen. De Raad heeft daaraan toegevoegd dat ook de bestuursrechter bij de beoordeling van een betalingsbeslissing ter uitvoering van een gelegd beslag (de geldigheid) daarvan als een gegeven dient te beschouwen en dat zijn toetsing niet verder kan strekken dan de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan bij het nemen van de betalingsbeslissing gebleven is binnen het kader van het beslag (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 31 juli 2002, gepubliceerd in JB 2002/288). Ook in dit geval zal de Raad zich dienen te beperken tot de beantwoording van de vraag of gedaagde bij het nemen van de betalingsbeslissing is gebleven binnen het kader van het beslag. Dienaangaande constateert de Raad dat, gelet op de bedragen genoemd in het bestreden besluit, de bedragen toegewezen bij de uitspraak van het kantongerecht Haarlem van 29 september 1999 en het gelegde beslag, gedaagde is gebleven binnen het kader van het beslag. Appellants ter zitting van de Raad nog nader toegelichte grief dat gedaagde ten onrechte heeft nagelaten gebruik te maken van zijn bevoegdheid om op een later tijdstip uitvoering te geven aan het beslag, kan dan ook niet slagen. De Raad merkt hier nog bij op dat met betrekking tot de hoogte van de beslagvrije voet appellant zich dient te verstaan met de deurwaarder. Appellant heeft voorts nog naar voren gebracht dat hij met het oog op zijn voorbereiding van de zitting bij de rechtbank het als (bijzonder) storend heeft ervaren dat zijn zaak zo'n vijftien minuten eerder werd behandeld dan in de uitnodiging voor de zitting was aangekondigd en dat hij ter zitting van de rechtbank om verschillende redenen niet in de gelegenheid is geweest alles naar voren te brengen. In de beleving van appellant ging het op die zitting allemaal heel snel en stond hij na tien minuten weer buiten. Een dergelijke gang van zaken is naar het oordeel van appellant niet in overeenstemming met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dienaangaande overweegt de Raad dat hij, noch uit het verhandelde ter zitting van de rechtbank zoals weergegeven in het proces verbaal noch anderszins een grond ziet voor het oordeel dat in de procedure in eerste aanleg sprake zou zijn geweest van strijd met de beginselen van een eerlijk proces. Al het overige hetgeen appellant in dit verband nog naar voren heeft gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. De Raad merkt hier nog bij op dat appellant ter zitting van de Raad desgevraagd heeft medegedeeld dat hij alles gezegd heeft wat hij naar voren had willen brengen. Ook overigens is de Raad niet gebleken dat het bestreden besluit of de aangevallen uitspraak in rechte geen stand zouden kunnen houden. Gelet op het vorenstaande kan het hoger beroep niet slagen en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2006. (get.) M.M. van der Kade. (get.) T.S.G. Staal.