Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV4369

Datum uitspraak2006-02-21
Datum gepubliceerd2006-03-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 05/94
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wet op de toegang tot de ziektekostenverzekeringen


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven No. AWB 05/94 21 februari 2006 22100 Uitspraak in de zaak van: Nationale-Nederlanden Zorgverzekering N.V., te Den Haag, appellante, gemachtigde: mr. J. Ekelmans, advocaat te Den Haag, tegen de Stichting uitvoering omslagregelingen, te Houten, verweerster, gemachtigde: mr. ing. L.J. Wildeboer, advocaat te Amsterdam. 1. De procedure Bij brief van 2 februari 2005, door het College per telefax ontvangen op dezelfde datum heeft appellante beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster van 23 december 2004. Bij dit besluit heeft verweerster ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen een besluit van verweerster van 25 oktober 2004 inzake de weigering van verweerster om 104 polisnummers onder de omslagregeling als bedoeld in de Wet op de toegang tot ziektekostenverzekeringen 1998 (hierna: Wtz 1998) te brengen. Bij brief van 4 april 2005 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld. Bij brieven van 3 en 11 mei 2005 heeft verweerster de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend. Op 29 november 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt hebben toegelicht. Aan de zijde van appellante is tevens verschenen mr. M.M.C.J.M. de Nerée tot Babberich, werkzaam bij appellante. Aan de zijde van verweerster zijn tevens verschenen H. Duvekot en H.J.M. van der Kant, beiden werkzaam bij verweerster. 2. De grondslag van het geschil 2.1 In de Wtz 1998 is onder meer het volgende bepaald: “Artikel 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: (…) c. overeenkomst van ziektekostenverzekering: een overeenkomst van directe verzekering die strekt tot vergoeding van kosten van geneeskundige verzorging (…) d. overeenkomst van standaardverzekering: een overeenkomst van ziektekostenverzekering, gesloten op grond van de in artikel 3, eerste lid, bedoelde verplichting; (…) Artikel 3 1. Een ziektekostenverzekeraar is op een desbetreffende aanvraag verplicht een overeenkomst van standaardverzekering te sluiten met personen die behoren tot de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën van personen (…) 2. Bij die maatregel kan worden bepaald onder welke voorwaarden die verplichting geldt. Die voorwaarden kunnen per categorie van personen verschillen. (…) Artikel 8 1. Het uitvoeringsorgaan verrekent met de ziektekostenverzekeraars het saldo van de op grond van een overeenkomst van standaardverzekering ten laste van de ziektekostenverzekeraar komende schadebedragen en de premies, voor zover die overeenkomst van standaardverzekering ingevolge artikel 10, eerste lid, is aanvaard. (…) Artikel 10 1. Het uitvoeringsorgaan beslist of het een overeenkomst van standaardverzekering voor de toepassing van artikel 8 aanvaardt. 2. Het uitvoeringsorgaan kan aanvaarding slechts weigeren indien de ziektekostenverzekeraar de overeenkomst niet heeft aangemeld binnen twee maanden nadat zij is gesloten, of indien de overeenkomst niet voldoet aan de voorwaarden, bij of krachtens deze wet daaraan gesteld. 3. (…) 4. Het uitvoeringsorgaan deelt zijn beslissing binnen twee maanden mede aan de ziektekostenverzekeraar. 5. (…)” In het Besluit categorieën van verzekerden Wtz 1998 (hierna: Besluit Wtz 1998), zoals dat gold tot en met 25 november 2004 is onder meer het volgende bepaald: " Artikel 1 1. Als categorieën van personen met wie een ziektekostenverzekeraar krachtens artikel 3, eerste lid, van de W(…)t(…)z(…) 1998 verplicht is een overeenkomst van standaardverzekering te sluiten, worden aangewezen: (…) g. personen die onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip waarop de overeenkomst van standaardverzekering moet ingaan, verzekerd zijn ingevolge een door of vanwege hun werkgever gesloten collectieve ziektekostenverzekering en die na verandering van werkgever niet langer ingevolge die overeenkomst verzekerd zijn, alsmede hun op diezelfde polis verzekerde gezinsleden; (…)” Bij Besluit van 3 november 2004 (Stb. 2004, 595; inwerkingtreding 26 november 2004) is hiervoor geciteerd artikel 1, eerste lid, onder g, gewijzigd. Aan dit artikelonderdeel is na ‘gezinsleden’ toegevoegd: “, met dien verstande dat onder verandering van werkgever niet wordt verstaan de rechtsopvolging onder algemene of bijzondere titel van die werkgever.” In de Nota van Toelichting bij dit Besluit is onder meer het volgende vermeld: “ Er wordt ook een beroep op de bepaling [van artikel 1, eerste lid, onder g, van het Besluit, toevoeging CBb] gedaan in het geval de werkgever (onder algemene of bijzondere titel) wordt overgenomen en er een nieuwe collectieve ziektekostenverzekering voor de werknemers moet worden afgesloten. Omdat de werknemers dan een andere werkgever krijgen, kan op basis van de genoemde bepaling een overeenkomst van standaardverzekering voor hen worden afgesloten. (…) De bepaling wordt derhalve gebruikt om slechte gezondheidsrisico’s af te wentelen. Dit is nadrukkelijk niet de bedoeling van de wetgever. Om dit te verduidelijken is de tekst van de bepaling aangescherpt. Uitdrukkelijk is nu in de bepaling opgenomen dat onder verandering van werkgever niet wordt verstaan de rechtsopvolging onder algemene of bijzondere titel van de voormalige werkgever (…)” 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Bij brief van 21 april 2004 heeft verweerster appellante meegedeeld dat haar is gebleken dat appellante per 1 januari 2003 een opvallend groot aantal (133) standaardpakketpolissen, waarvan de polisnummers zijn vermeld op de bij die brief gevoegde lijst, aan verzekerden heeft afgegeven op grond van acceptatiegrondslag 0.7 (ex-collectief wegens verandering van werkgever) als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, Besluit Wtz 1998. Ook heeft verweerster appellante meegedeeld dat zij zal onderzoeken of in deze gevallen de betreffende acceptatiegrondslag terecht is gehanteerd en appellante in dat verband verzocht vijf op bedoelde lijst genoemde polisnummers uit te kiezen en de daarop betrekking hebbende dossiers naar verweerster toe te sturen. - Bij brief van 27 mei 2004 heeft verweerster appellante meegedeeld dat haar na bestudering van de haar door appellante toegezonden vijf dossiers is gebleken dat - wellicht op één na - allen verzekerden zijn die per 1 januari 2002 zijn overgegaan van de voormalige Organisatie voor de Arbeidsvoorziening (hierna: OAV) naar de Stichting Centrum Vakopleiding (hierna: SCV) op grond van het bepaalde in de artikelen 2 en 4 van de op artikel 39 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen gebaseerde AMVB, hetgeen een overgang van rechtswege, dus onder algemene titel is. Vervolgens is het personeel per 1 januari 2003 naar de diverse Regionale Opleidingscentra (hierna: ROC’s) overgegaan hetgeen eveneens een overgang van rechtswege, derhalve onder algemene dan wel bijzondere titel is. In deze situatie is acceptatiegrondslag 0.7 niet van toepassing. Ook heeft verweerster appellante meegedeeld dat appellante een integraal onderzoek dient te verrichten naar alle aanmeldingen in het jaar 2003 met deze acceptatiegrondslag Hiertoe heeft verweerster verwezen naar de in de bijgevoegde lijst genoemde polisnummers. - Bij brief van 15 september 2004 heeft appellante verweerster bericht dat zij een onderzoek heeft uitgevoerd naar de aanmeldingen met de bewuste acceptatiegrondslag in onder meer het jaar 2003. Ook heeft appellante verweerster meegedeeld dat de aanleiding van de aanmeldingen was de overgang van personeel van de OAV naar organisaties die de rechtsopvolger daarvan zijn, te weten eerst de SCV en daarna de ROC’s, en om die reden de betreffende personen behoren tot de categorie van personen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, Besluit Wtz 1998, zodat deze door verweerster onder de omslagregeling dienen te worden geaccepteerd. - Bij besluit van 25 oktober 2004 heeft verweerster appellante meegedeeld dat de op de bij dit besluit gevoegde lijst genoemde 104 polisnummers niet onder de omslagregeling worden geaccepteerd, omdat de betreffende personen niet behoren tot de categorie van personen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, Besluit Wtz 1998. - Bij brief van 10 november 2004 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen dit besluit van 25 oktober 2004. - Op 14 december 2004 is appellante omtrent haar bezwaren gehoord. - Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in: " De acceptatiegrondslag die in het geding is betreft die als bedoeld in artikel 1, lid 1 onder g van het Besluit (…) Wtz 1998. (…) Essentieel onderdeel van deze acceptatiegrondslag is derhalve dat men bij de ene werkgever ontslag neemt of krijgt (en, conform de collectiviteitsvoorwaarden, op grond van dat feit de collectiviteit dient te verlaten; de collectiviteit als zodanig blijft bestaan voor de overige deelnemers) en bij een andere werkgever door het sluiten van een nieuwe arbeidsovereenkomst in dienst treedt. Bij een overgang van rechtswege (onder algemene of bijzondere titel) is daarvan geen sprake: krachtens wet gaan alle rechten en verplichtingen uit de arbeidsovereenkomsten over naar het overnemende bedrijf of instelling. Werknemers krijgen geen ontslag (noch hoeven dat te nemen) en ondertekenen ook geen nieuwe arbeidsovereenkomst. Dat men eventueel gaat deelnemen in een andere collectiviteit is niet relevant: het gaat om het feit dat het recht om deel te nemen aan een collectiviteit overgaat. Ook zonder dat sprake is van uitdiensttreding geldt in zijn algemeenheid dat een werkgever op enig moment kan besluiten de collectieve ziektekostenverzekeringsovereenkomst bij een andere ziektekostenverzekeraar onder te brengen. Dat feit geeft echter niemand een mogelijke aanspraak op een standaardpakketpolis. Voorts is essentieel dat het initiatief -- dat wil zeggen het verzoek om afgifte van een standaardpakketpolis -- krachtens de Wtz 1998 (…) dient uit te gaan van de adspirant-verzekerde. Deze zal dat uiteraard alleen maar doen wanneer hij gedwongen is de collectiviteit te verlaten omdat hij ook daadwerkelijk van werkgever verandert. Het standpunt van de stichting is vanaf de inwerkingtreding van de WTZ (inmiddels de Wtz 1998) altijd geweest dat de onderhavige acceptatiegrondslag niet van toepassing is in de situatie dat werknemers van rechtswege onder algemene of bijzondere titel worden overgenomen -- derhalve met alle lusten en lasten -- door een ‘derde’. Dat moge blijken uit alle feitelijke controlevoorschriften van de stichting, met name zoals vastgelegd in het Verantwoordingsprotocol van 2003 en 2004 (zie met name pagina 14 daarvan). Met nadruk zij gesteld dat de stichting altijd geweigerd heeft standaardpakketpolissen voor de omslagregeling te accepteren die waren afgegeven aan personen die niet bij arbeidsovereenkomst met een nieuwe werkgever in dienst waren getreden nadat zij bij de oude werkgever ontslag hadden genomen respectievelijk gekregen. De rechtsopvolging onder algemene titel van een werkgever heeft de stichting nooit onder deze acceptatiegrondslag begrepen geacht, in tegendeel: de betreffende verzekerde heeft de bescherming van de Wtz 1998 helemaal niet nodig. In uw bezwaarschrift gaat u vooral in op de voorgenomen wijziging van het Besluit (…) Wtz 1998. Deze wijziging behelst een meer expliciete formulering van de onderhavige acceptatiegrondslag (…). Naar de mening van de stichting is hier echter geen sprake van een wijziging van de wet in materiele zin: het betreft slechts het in formele zin in overeenstemming brengen van de tekst van de wet met de oorspronkelijke bedoelingen van de wetgever die voor de stichting altijd maatgevend zijn geweest. Een en ander is met deze wijziging ook in formele zin in overeenstemming gebracht met het standpunt van de stichting. In deze optiek is het tijdstip van inwerkingtreding dan ook van geen enkel belang. De verduidelijking heeft slechts tot gevolg dat elke discussie over dit onderwerp in de toekomst op voorhand is beslecht. (…) Alles overwegende komt de stichting tot de conclusie dat het bezwaarschrift ongegrond moet worden verklaard (…)” In aanvulling op het bovenstaande heeft verweerster in het verweerschrift en ter zitting het volgende aangevoerd. Op dit geschil is van toepassing het gewijzigde artikel 1, eerste lid, onder g, Besluit Wtz 1998, aangezien die bepaling reeds in werking was getreden op het moment dat het bestreden besluit werd genomen. Bovendien bevat het gewijzigde besluit dienaangaande geen overgangsrecht. De bedoeling van de besluitgeefster blijft met die wijziging ongewijzigd, te weten alleen toepassing van de omslagregeling indien een verzekerde bescherming behoeft van de Wtz 1998. Dit is bij een overgang van rechtswege per definitie niet het geval. Het ontbreken van een correctie- of foutmeldingslijst betekent niet dat verweerster de aangemelde ziektekostenpolissen onder de omslagregeling heeft geaccepteerd. Uit de systematiek van artikel 10 Wtz 1998 volgt immers dat verweerster, na inhoudelijke beoordeling, een besluit moet nemen omtrent acceptatie van de door appellante aangemelde ziektekostenpolissen onder de omslagregeling. Die verplichting blijft ook na afloop van de in dit artikel genoemde termijn bestaan. Appellante is bekend met de procedure omtrent aanmelding en acceptatie van polissen onder de omslagregeling. Niet is gebleken dat overeenkomstig artikel 3 Wtz 1998 het verzoek om een overeenkomst van standaardverzekering is uitgegaan van de adspirant-verzekerden. Ook op grond hiervan bestond voor appellante geen grondslag om de overeenkomst van standaardverzekering met hen aan te gaan en heeft verweerster derhalve de polissen niet onder de omslagregeling kunnen brengen. Over de uitleg van artikel 1, eerste lid, onder g, Besluit Wtz 1998 hebben intensieve contacten plaatsgevonden tussen verweerster en ambtenaren van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Dezen hebben verweerster in haar uitleg van die bepaling gevolgd. Het samenvallen van de onderhavige procedure met de wijziging van het Besluit Wtz 1998 berust op toeval. 4. Het standpunt van appellante Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep samengevat weergegeven het volgende aangevoerd. Appellante is van mening dat verweerster de aangemelde ziektekostenpolissen ten onrechte niet onder de omslagregeling heeft geaccepteerd en het bestreden besluit derhalve niet deugdelijk c.q. niet voldoende heeft gemotiveerd. Appellante heeft betoogd dat zij een juiste en volledige opgave heeft gedaan van de door haar afgesloten standaardverzekeringen. Aangezien zij nimmer een correctie- of foutmeldingslijst van verweerster heeft ontvangen, mocht zij ervan uitgaan dat de aangemelde ziektekostenpolissen door verweerster onder de omslagregeling zijn geaccepteerd. Appellante wist daardoor evenmin dat zij eventueel nadere gegevens diende te verstrekken. Voorts geldt de verplichting dat verweerster de overeenkomsten binnen twee maanden na aanmelding dient te beoordelen. Appellante is ook van mening dat verweerster een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 1, eerste lid, onder g, Besluit Wtz 1998. Dit artikelonderdeel bevat geen bepaling op grond waarvan geldt dat in geval van overname van een dienstverband van rechtswege, hiermee geen sprake is van een verandering van werkgever. Uit deze bepaling volgt niet dat onder verandering van werkgever niet word t verstaan de rechtsopvolging onder algemene of bijzondere titel van de voormalige werkgever. Volgens appellante is gelet op de tekst van deze bepaling uitsluitend plaats voor het oordeel dat onder verandering van werkgever mede wordt verstaan de rechtsopvolging onder algemene of bijzondere titel van die werkgever. Hieruit volgt dat in dit geval, waarin sprake is van een overgang van personeel van de OAV naar de organisaties die de rechtsopvolger daarvan zijn, sprake is van verandering van werkgever, als bedoeld in voormeld artikelonderdeel. De aangemelde verzekerden behoren derhalve tot de categorie van personen waarmee appellante krachtens artike1 3, eerste lid, Wtz 1998 verplicht is een standaard-verzekering te sluiten. Gelet hierop kunnen de polissen onder de omslagregeling worden gebracht. Weliswaar was artikel 1, eerste lid, onder g, Besluit Wtz 1998 ten tijde van het bestreden besluit gewijzigd in de door verweerster gewenste zin, maar toepassing hiervan op deze meldingen met terugwerkende kracht zou in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel. Appellante heeft voorts naar voren gebracht dat de standaardpakketpolissen tot stand zijn gekomen op verzoek van de verzekerden, zodat voldaan is aan het vereiste in artikel 3 Wtz 1998. Appellante heeft in dit kader betoogd dat zij aan de deelnemers aan de collectieve ziektekostenverzekering bij verandering van werkgever heeft voorgelegd of zij een maatschappij- of standaardpolis wensten af te sluiten. Appellante heeft, na opgave, vervolgens getoetst of zij voldeden aan de voor acceptatie op de voor de maatschappijpolis geldende criteria. Wanneer dat niet het geval was, heeft appellante hen een standaardpakketpolis aangeboden. In al die gevallen hebben de verzekerden met dekking onder de gestelde voorwaarden ingestemd, waarna vervolgens de overeenkomst van standaardverzekering tot stand is gekomen. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Het College staat allereerst voor de beantwoording van de vraag of in het voorliggende geschil het recht van toepassing is zoals dat gold vóór of na de wijziging van het Besluit Wtz 1998. Dienaangaande overweegt het College het volgende. Vaststaat dat het bestreden besluit een beslissing op bezwaar betreft, die is genomen na de inwerkingtreding van de wijziging van artikel 1, eerste lid, onder g, Besluit Wtz 1998. Het College is van oordeel dat een, bij het ontbreken van een uitdrukkelijke andersluidende overgangsbepaling, een redelijke wetstoepassing met zich brengt dat in het onderhavige geval het recht van toepassing is zoals dat op grond van het oude artikelonderdeel gold. Hiertoe heeft het College in aanmerking genomen dat de aanmeldingen van de overeenkomsten van standaardverzekering zijn gedaan onder vigeur van het oude artikelonderdeel. Ook is van belang dat de aanmeldingen betrekking hebben op het jaar 2003, toen de oude regeling nog gold. Voorts is van betekenis dat verweerster het besluit in primo, waarin zij heeft beslist dat de aangemelde overeenkomsten van standaardverzekering niet voor een uitkering ten laste van de omslagregeling in aanmerking kunnen worden gebracht, als bedoeld in artikel 10, eerste lid, Wtz 1998 heeft genomen op grond van die oude bepaling. 5.2 Aan de orde is voorts of verweerster terecht en op goede gronden haar weigering om de aangemelde 104 overeenkomsten van standaardverzekering onder de omslagregeling te aanvaarden op grond van artikel 10, eerste lid, Wtz 1998 heeft gehandhaafd. Dienaangaande overweegt het College als volgt. 5.2.1 Het College stelt voorop dat appellante er niet op de enkele grond dat verweerster appellante terzake die aanmeldingen geen foutmeldings- of geweigerdenlijst heeft toegezonden, vanuit mocht gaan dat verweerster de onderhavige aanmeldingen onder de omslagregeling heeft aanvaard. Zoals het College overwoog in zijn uitspraak van 20 februari 2003 (Awb 02/4, , LJN AF5256), houdt de omslagregeling in dat verweerster met de ziektekostenverzekeraars het saldo verrekent van de op grond van een overeenkomst van standaardverzekering ten laste van de ziektekostenverzekeraar komende schadebedragen en de premies, doch slechts voorzover die overeenkomst van standaardverzekering ingevolge artikel 10, eerste lid, Wtz 1998 is aanvaard. 5.2.2 Voor zover appellante heeft willen betogen dat de wettelijke beslistermijn als bedoeld in artikel 10, vierde lid, Wtz 1998 is overschreden en dat deze omstandigheid tot inwilliging van de onderhavige aanvraag zou moeten leiden, faalt dit betoog op gelijke gronden als hiervoor in paragraaf 5.2.1 genoemd. De Wtz 1998 biedt geen aanknopingspunt voor de opvatting dat het achterwege blijven van een besluit gedurende de wettelijke twee maanden termijn zou moeten leiden tot aanvaarding van de betrokken verzekeringsovereenkomsten. Het College voegt hieraan toe dat geen wettelijk voorschrift valt aan te wijzen dat bepaalt dat een besluit dat is genomen na afloop van de termijn, vermeld in artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), om deze reden, niet in stand kan blijven. Wel is het ingevolge de artikelen 6:2 en 6:12 van de Awb mogelijk op te komen tegen het niet tijdig nemen van een besluit, doch van deze mogelijkheid heeft appellante geen gebruik gemaakt. 5.2.3 Vervolgens is aan de orde of in het onderhavige geval sprake is van verandering van werkgever, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, Besluit Wtz 1998 zoals dat luidde tot en met 25 november 2004. Verweerster is, anders dan appellante, van oordeel dat dit niet het geval is, zodat naar verweersters oordeel evengenoemd artikelonderdeel toepassing mist. Blijkens het bestreden besluit is verweerster tot dit standpunt gekomen op de grond dat - kortweg - in dit geval sprake is van overname van rechtswege van personen door de rechtsopvolger van de voormalige werkgever - van de voormalige AOV naar de SCV en daarna de ROC’s - en niet, zoals bedoeld in voormelde bepaling, van ontslagneming- of verlening en uitdiensttreding van personen bij een werkgever en, daarna, indiensttreding bij een andere werkgever. Naar de mening van verweerster dient dit artikelonderdeel ook in de oude formulering zo te worden opgevat dat onder verandering van werkgever niet wordt verstaan de rechtsopvolging onder algemene of bijzondere titel van die werkgever. Naar het oordeel van het College vindt deze uitleg van verweerster van artikel 1, eerste lid, onder g, Besluit Wtz 1998 zoals dat luidde tot en met november 2004, geen steun in de tekst van dan wel de toelichting op de betreffende bepaling. Bij zijn oordeel heeft het College het volgende betrokken. In voormeld artikelonderdeel is (slechts) bepaald dat als categorie van personen met wie een ziektekostenverzekeraar krachtens artikel 3, eerste lid, Wtz 1998 verplicht is een overeenkomst van standaardverzekering te sluiten, wordt aangewezen personen die onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip waarop de overeenkomst van standaardverzekering moet ingaan, verzekerd zijn ingevolge een door of vanwege hun werkgever gesloten collectieve ziektekostenverzekering en die na verandering van werkgever niet langer ingevolge die overeenkomst verzekerd zijn, alsmede hun op diezelfde polis verzekerde gezinsleden. In dit artikelonderdeel is aldus niet de bepaling opgenomen dat onder verandering van werkgever niet wordt verstaan de rechtsopvolging onder algemene of bijzondere titel van die werkgever. Uit de bewoordingen van dit artikelonderdeel valt derhalve niet af te leiden dat daarmee ook is bedoeld van de standaardovereenkomst uit te sluiten personen die van rechtswege worden overgenomen door een derde, in geval van rechtsopvolging onder algemene of bijzondere titel van die werkgever. De toelichting op artikel 1, zoals opgenomen in de nota van toelichting biedt hiervoor evenmin steun, aangezien daarin een uitleg van voormeld artikelonderdeel ontbreekt. Daar komt bij dat de besluitgeefster in de nota van toelichting op het Besluit Wtz 1998, waarin voormeld artikelonderdeel is gewijzigd, expliciet heeft vermeld dat op grond van de bepaling zoals die tot op het moment van wijziging luidde, voor werknemers een overeenkomst van standaardverzekering kan worden afgesloten in geval de werkgever (onder algemene of bijzondere titel) wordt overgenomen. Verweerster heeft hierbij nog gewezen op doel en strekking van voornoemde bepaling, namelijk - kortweg - het bieden van zekerheid aan verzekerden dat zij zich kunnen verzekeren tegen ziektekosten in het geval dat zij na verandering van werkgever op grond van een nieuwe arbeidsovereenkomst geen aanspraak meer kunnen maken op de collectieve ziektekostenverzekering en zijn aangewezen op een individuele, particuliere ziektekostenverzekering en aldaar geen of geen betaalbare polis kunnen krijgen, hetgeen bij een overgang van rechtswege per definitie niet het geval is. Met betrekking tot hetgeen verweerster heeft opgemerkt aangaande doel en strekking van die bepaling, overweegt het College onder verwijzing naar het onder 5.2.3 overwogene dat voor een zodanig beperkte lezing van dit artikel geen aanleiding bestaat. Het rechtszekerheidsbeginsel - de betrokken verzekeraars, onder wie appellante, nemen immers op basis van deze wettelijke bepalingen beslissingen over de te sluiten contracten - brengt mee dat aanspraken die belanghebbenden aan de Wtz 1998 en het Besluit Wtz 1998 kunnen ontlenen, niet kunnen worden beperkt door een uitleg van een bepaling die, zoals in dit geval, niet uit de tekst van noch de toelichting op die bepaling volgt. Dat appellante op basis van andere informatie zonder meer zou hebben moeten begrijpen dat verweerster een beperkte uitleg hanteert bij het begrip 'verandering van werkgever’, dan wel dat zij tevoren daarover nader uitsluitsel had moeten vragen bij verweerster is niet aannemelijk geworden. 5.2.5 In verband met het vorenoverwogene concludeert het College dat verweerster in dit geval artikel 1, eerste lid, onder g, Besluit Wtz 1998 op onjuiste wijze heeft uitgelegd en toegepast, zodat het besluit in strijd is met artikel 1, eerste lid, onder g, Besluit Wtz 1998. 5.3 Verweerster heeft voorts betoogd dat zij in het onderhavige geval ook op grond van artikel 3 Wtz 1998 tot een weigering om de aangemelde polissen onder de omslagregeling te aanvaarden heeft kunnen komen, omdat niet is gebleken dat het verzoek om afgifte van een standaardpakketpolis is uitgegaan van de adspirant-verzekerden. Dienaangaande overweegt het College het volgende. Hetgeen verweerster hierover heeft betoogd biedt, gelet op hetgeen appellante daartegenover heeft gesteld, onvoldoende aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerster op goede gronden tot dit standpunt heeft kunnen komen. Het College acht bij zijn oordeel van betekenis dat verweerster met betrekking tot dit punt in het bestreden besluit slechts een stelling heeft ingenomen met betrekking tot de uitleg van artikel 3 Wtz 1998 zonder weer te geven op welke wijze die stelling verband houdt met de aanmeldingen van appellante. Het bestreden besluit geeft er geen blijk van dat verweerster in het kader van haar besluitvorming heeft onderzocht of sprake is van een verzoek van de adspirant-verzekerden, en belang heeft gehecht aan het mogelijk niet aanwezig zijn van een dergelijk verzoek. Verder is van belang dat appellante heeft betwist dat dit verzoek niet is uitgegaan van de verzekerden en ter zitting heeft verklaard dat dit juist wel het geval is. Het College acht in dit verband de door appellante in haar beroepschrift, alsook ter zitting bij het College gegeven toelichting op de gang van zaken terzake van de totstandkoming van de overeenkomsten van standaardverzekering met de betrokken verzekerden, hiervoor in rubriek 4 weergegeven, niet onaannemelijk. Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat verweerster zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de onderhavige weigering om de polissen te aanvaarden in stand kan blijven, omdat het verzoek om een overeenkomst van standaardverzekering niet is uitgegaan van de adspirant-verzekerden, als bedoeld in artikel 3 Wtz 1998. Het College is van oordeel dat verweerster onvoldoende heeft onderzocht of de in het bestreden besluit gegeven en in het verweerschrift en ter zitting aangevulde motivering om de aangemelde polissen niet onder de omslagregeling te aanvaarden, berust op een juiste feitelijke grondslag. Derhalve is het bestreden besluit ook genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb. 5.4 Op grond van het vorenstaande zal het College het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerster opdragen met in achtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen. Het College overweegt tenslotte dat de door appellante betaalde griffierechten door verweerster dienen te worden vergoed. Voorts zijn termen aanwezig verweerster onder toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante, zijnde de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit bestuurskosten procesrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1, ad € 322,-- per punt). 6. De beslissing Het College: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - draagt verweerster op met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaarschrift te beslissen; - bepaalt dat het door appellante betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,-- (zegge: tweehonderd en drieënzeventig euro) aan haar wordt vergoed; - veroordeelt verweerster in de proceskosten aan de zijde van appellante, welke worden vastgesteld op € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro); - wijst de Staat aan als de rechtspersoon die genoemde bedragen moet vergoeden. Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. M. van Duuren in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2006. w.g. B. Verwayen w.g. I.K. Rapmund