Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX1994

Datum uitspraak2006-05-10
Datum gepubliceerd2006-05-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 05/2258 en AWB 05/3222
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek ex artikel 35 Wbp om overlegging van fysieke bijstandsdossier. Besluit van het college om het dossier slechts ter inzage te leggen. Het college heeft onvoldoende gemotiveerd waarom sprake is van een uitzonderingsgeval waarin mag worden volstaan met het ter inzage leggen van het dossier.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht Registratienummers: AWB 05/2258 en AWB 05/3222 Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: [eiseres], verblijvende in [naam psychiatrisch ziekenhuis], vertegenwoordigd door [naam wettelijk vertegenwoordiger], en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Renkum, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluiten Het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van eiseres gericht tegen het besluit van 27 januari 2005 (besluit I) en het besluit van verweerder van 6 juli 2005 (besluit II). 2. Procesverloop Bij besluit van 27 januari 2005 heeft verweerder [naam wettelijk vertegenwoordiger], die bij uitspraak van de rechtbank van 14 januari 1999 is benoemd tot curator van eiseres, in de gelegenheid gesteld inzage te krijgen in het bijstandsdossier van eiseres. Tegen dit besluit heeft [naam wettelijk vertegenwoordiger] namens eiseres bezwaar ingesteld. Bij brief van 27 juni 2005 heeft [naam wettelijk vertegenwoordiger] namens eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit II heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit van 27 januari 2005 gehandhaafd. Bij brief van 25 augustus 2005 heeft [naam wettelijk vertegenwoordiger] namens eiseres desgevraagd medegedeeld dat het beroep mede moet worden geacht te zijn gericht tegen het besluit van 6 juli 2005. Door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 29 maart 2006. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door [naam wettelijk vertegenwoordiger] voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R.S. van Delft, werkzaam bij de gemeente Renkum. 3. Overwegingen Ten aanzien van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar overweegt de rechtbank het volgende. [naam wettelijk vertegenwoordiger] heeft namens eiseres bij brief van 8 maart 2005 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 januari 2005. Verweerder heeft bij brief van 7 juli 2005 erkend dat op dit bezwaar niet binnen de in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb genoemde termijn van 10 weken is beslist. Bij besluit II heeft verweerder alsnog op het bezwaar van eiseres beslist. Aangezien niet is gesteld of gebleken dat eiseres nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar, dient dit beroep in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard. Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Awb wordt het beroep van eiseres geacht mede te zijn gericht tegen het besluit op bezwaar van 6 juli 2005 (besluit II). Ten aanzien van het beroep tegen besluit II overweegt de rechtbank het volgende. Bij brief van 2 augustus 2004 heeft [naam wettelijk vertegenwoordiger] namens eiseres verzocht om een volledig overzicht van de door de gemeente Renkum verwerkte persoonsgegevens betreffende eiseres. Op 6 september 2004 heeft verweerder [naam wettelijk vertegenwoordiger] de verwerkte gegevens uit het digitale administratieve systeem van de afdeling Welzijn/Sociale Zaken van de gemeente Renkum toegezonden. [naam wettelijk vertegenwoordiger] kon zich hiermee niet verenigen en was van mening dat verweerder niet kon volstaan met het verschaffen van voornoemde digitale gegevens, maar dat tevens een kopie van het fysieke bijstandsdossier diende te worden verstrekt. Bij besluit van 27 januari 2005 heeft verweerder [naam wettelijk vertegenwoordiger] op grond van artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) in de gelegenheid gesteld inzage te krijgen in het (fysieke) bijstandsdossier van eiseres vanwege de omvang van dit dossier. [naam wettelijk vertegenwoordiger] heeft namens eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt, onder andere omdat hij het niet eens was met de ter inzage legging van het bijstandsdossier en hij een kopie van dit dossier wenste. Verweerder heeft dit besluit bij besluit II gehandhaafd en daartoe, voor zover hier van belang, overwogen dat vanwege de grote omvang van het bijstandsdossier kon worden volstaan met het geven van gelegenheid tot inzage in het dossier. In het verweerschrift heeft verweerder voorts aangegeven dat [naam wettelijk vertegenwoordiger] reeds bekend is met zo goed als de gehele inhoud van het bijstandsdossier, omdat verweerder hem bij de talrijke door hem namens eiseres ingestelde bezwaar- en beroepsprocedures alle processtukken heeft toegezonden. Bovendien zijn bijna alle gegevens volgens verweerder afkomstig van [naam wettelijk vertegenwoordiger] zelf. Naar de mening van verweerder staat de bewerkelijkheid van het kopiëren van alle dossiers niet in verhouding tot het belang van [naam wettelijk vertegenwoordiger] om de gehele inhoud gekopieerd toegestuurd te krijgen, terwijl een alternatief in de vorm van inzage in alle dossiers voorhanden is. Eiseres kan zich ook in beroep niet verenigen met de ter inzage legging van het fysieke bijstandsdossier en wenst een kopie van dit dossier. [naam wettelijk vertegenwoordiger] heeft namens eiseres in dit verband, kort gezegd, naar voren gebracht dat verweerder de omvang van het dossier niet heeft gekwantificeerd en ten onrechte de suggestie wekt dat het om een metersdik dossier gaat. Voor zover verweerder bedoelt dat het teveel tijd kost om het dossier te kopiëren, betreft dit een omstandigheid die naar de mening van eiseres in de risicosfeer van verweerder ligt. De rechtbank overweegt het volgende. Ingevolge artikel 1, onderdelen a, b, d en f van de Wbp wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder: -persoonsgegeven: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon; -verwerking van persoonsgegevens: elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot persoonsgegevens, waaronder in ieder geval het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiding of enige andere vorm van terbeschikkingstelling, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van gegevens; -verantwoordelijke: de natuurlijke persoon, rechtspersoon of ieder ander die of het bestuursorgaan dat, alleen of tezamen met anderen, het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt; -betrokkene: degene op wie een persoonsgegeven betrekking heeft. Op grond van artikel 35, eerste lid, van de Wbp heeft de betrokkene het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mede of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. Het tweede lid van artikel 35 van de Wbp bepaalt, voor zover hier van belang, dat, indien zodanige gegevens worden verwerkt, de mededeling een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm bevat. De rechtbank stelt allereerst vast dat uit artikel 35 niet volgt dat de verantwoordelijke kan volstaan met ter inzage legging van (een overzicht van) verwerkte persoonsgegevens. Artikel 35, eerste lid, van de Wbp bepaalt immers dat op schriftelijke wijze aan het verzoek moet worden voldaan. Daaronder moet naar het oordeel van de rechtbank tevens worden begrepen het verschaffen van kopieën van documenten waarin persoonsgegevens zijn opgenomen. Verweerder heeft naar voren gebracht dat [naam wettelijk vertegenwoordiger] wegens talrijke bezwaar- en beroepsprocedures reeds de beschikking heeft over nagenoeg het gehele bijstandsdossier en dat bijna alle gegevens van hemzelf afkomstig zijn. Deze omstandigheden kunnen naar het oordeel van de rechtbank echter op zichzelf genomen geen grond vormen om een uitzondering te maken op de hoofdregel, geformuleerd in artikel 35 van de Wbp, dat een volledig overzicht van verwerkte persoonsgegevens na een verzoek daartoe moet worden verstrekt. De ratio van artikel 35 van de Wbp is immers onder andere dat de verzoeker moet kunnen nagaan welke persoonsgegevens door de verantwoordelijke zijn verwerkt, zodat de verzoeker ook te weten komt van welke verwerking van persoonsgegevens hij nog niet op de hoogte was en hij in staat is om zonodig zijn correctierecht als bedoeld in artikel 36 van de Wbp uit te oefenen. Ingevolge artikel 43, aanhef en onder e, van de Wbp, voor zover hier van belang, kan de verantwoordelijke artikel 35 buiten toepassing laten voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen. De Memorie van Toelichting op de Wbp (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25 892, nr. 3, p. 171 en 172, merkt ten aanzien van artikel 43 van de Wbp het volgende op: “(...) Buiten twijfel staat dat in onderdeel e onder «anderen» ook de verantwoordelijke moet worden begrepen. (...) Dit betekent bijvoorbeeld dat de verantwoordelijke niet uitsluitend op grond van zijn belang om administratieve lasten te beperken, een verzoek om informatie als bedoeld in artikel 35, eerste lid, zal mogen afwijzen. De verantwoordelijke zal conform artikel 43, onder e, aannemelijk moeten maken dat door inwilliging van een dergelijk verzoek de administratieve lasten zodanig disproportioneel zijn dat hij in een van zijn rechten en vrijheden wordt aangetast of dreigt te worden aangetast. Aldus impliceert artikel 43, onder e, ten opzichte van de huidige WPR een verzwaring van de bewijslast voor de verantwoordelijke. Voor zover het inzagerecht betreft, valt overigens te wijzen op de inherente beperking die reeds ingevolge artikel 35, eerste lid, uit de formulering van het recht zélf voortvloeit. In laatstgenoemd artikel wordt immers bepaald dat betrokkene zijn verzoek om informatie slechts mag doen «met redelijke tussenpozen». Voor zover de administratieve lasten voor de verantwoordelijke voortvloeien uit de hoge frequentie waarmee een specifieke betrokkene verzoeken tot een bepaalde verantwoordelijke richt, kunnen deze reeds op grond van artikel 35, eerste lid, worden beperkt.” Verweerder heeft gewezen op de omvang van het bijstandsdossier van eiseres en op de bewerkelijkheid van het kopiëren van dit dossier. De rechtbank leidt hieruit af dat verweerder zich beroept op artikel 43, aanhef en onder e, van de Wbp. Op grond van voormelde wettelijke bepalingen en de Memorie van Toelichting op de Wbp stelt de rechtbank voorts vast dat verweerder, indien hij met succes een beroep wil doen op artikel 43, aanhef en onder e, van de Wbp, aannemelijk moet maken dat door inwilliging van het verzoek van eiseres als bedoeld in artikel 35 van de Wbp de administratieve lasten zodanig disproportioneel zijn dat hij in een van zijn rechten en vrijheden wordt aangetast of dreigt te worden aangetast. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder daarin niet geslaagd. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat het gehele bijstandsdossier van eiseres is vervat in zeven ordners. Het bijstandsdossier is daarmee naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig omvangrijk dat kopiëren van het dossier niet van verweerder kan worden gevergd. De stelling van verweerder dat het kopiëren wordt bemoeilijkt doordat het dossier tabjes en verwijzingen bevat, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Ook de ter zitting naar voren gebrachte omstandigheid dat niet alle stukken zich in het dossier bevinden wegens talrijke lopende bezwaar- en beroepsprocedures, waarbij meerdere medewerkers van de gemeente Renkum betrokken zijn, brengt de rechtbank niet tot oordeel dat voldoen aan het verzoek van eiseres voor verweerder buitensporige administratieve lasten tot gevolg heeft. Bij dit oordeel neemt de rechtbank mede in aanmerking dat een verzoek als bedoeld in artikel 35 van de Wbp slechts met redelijke tussenpozen kan worden gedaan en dat verweerder van eiseres ingevolge artikel 39 van de Wbp een vergoeding kan verlangen voor de (forfaitaire) kosten die zijn verbonden aan het voldoen aan dat verzoek. Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat het besluit om het bijstandsdossier betreffende eiseres enkel ter inzage te leggen wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb geen stand kan houden. De rechtbank zal daarom het beroep gegrond verklaren en besluit II vernietigen. Verweerder zal worden opgedragen binnen 6 weken na deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. In het kader daarvan merkt de rechtbank nog op dat [naam wettelijk vertegenwoordiger] ter zitting heeft verklaard naast verstrekking van een kopie van het bijstandsdossier ook genoegen te nemen met de verstrekking van een inventarislijst van alle dossierstukken. Nu niet gebleken is van door eiseres gemaakte proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, acht de rechtbank geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar, niet-ontvankelijk; verklaart het beroep voor het overige gegrond; vernietigt het bestreden besluit van 6 juli 2005; bepaalt dat verweerder binnen 6 weken na deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; bepaalt voorts dat de gemeente Renkum het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 136 aan haar vergoedt. Aldus gegeven door mr. D.S.M. Bak, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Woestenburg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2006. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. Verzonden op: