Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX8793

Datum uitspraak2006-06-13
Datum gepubliceerd2006-06-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 05/150
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 05/150 13 juni 2006 28200 Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds Uitspraak op het hoger beroep van: Randridge Recruitment B.V., te Oudenbosch, appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 14 januari 2005, in het geding tussen appellante en MN Services N.V., te ‘s-Gravenhage (hierna: MN Services). Gemachtigde van appellante: mr. I.M. van den Heuvel, advocaat te Roosendaal. Gemachtigde van MN Services: mr. M.J.H. Halsema, advocaat te Rotterdam. 1. De procedure Appellante heeft bij brief van 24 februari 2005, bij het College binnengekomen op 25 februari 2005, beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam (hierna: rechtbank) van 14 januari 2005 (BC 03/2246-NIFT). Bij brief van 25 april 2005 heeft appellante de gronden van het beroep aangevoerd. Bij brief van 19 juli 2005 heeft MN Services een reactie op het beroepschrift ingediend. Op 7 april 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar de gemachtigde van appellante, zoals bij telefax van 6 april 2006 aangekondigd, niet is verschenen en MN Services, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, haar standpunt heeft toegelicht. 2. De grondslag van het geding in hoger beroep 2.1 In de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000) is onder meer het volgende bepaald: “Artikel 2 1. Onze Minister kan op aanvraag van het georganiseerde bedrijfsleven binnen een bedrijfstak dat naar zijn oordeel een belangrijke meerderheid van de in die bedrijfstak werkzame personen vertegenwoordigt, deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds voor een of meer bepaalde groepen van personen die in de betrokken bedrijfstak werkzaam zijn, verplichtstellen. (…) Artikel 13 1. Het bedrijfstakpensioenfonds heeft tot taak het verlenen en het intrekken van vrijstellingen van de verplichtstelling. 2. Het bedrijfstakpensioenfonds kan aan de vrijstelling voorschriften verbinden. 3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder het bedrijfstakpensioenfonds vrijstelling van de verplichtstelling verleent, kan verlenen, intrekt en kan intrekken alsmede met betrekking tot de voorschriften die het bedrijfstakpensioenfonds aan de vrijstelling kan verbinden.” 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Bij schrijven van 20 januari 2003 heeft MN Services appellante onder de aanhef “indeling Metaal en Techniek dan wel Metaalindustrie”, onder meer bericht dat (-) de Commissie Werkingssfeer - overlegorgaan van de Metaal en Technische Bedrijfstakken en Elektrotechnische Industrie - in haar vergadering van 19 december 2002 heeft vastgesteld dat de onderneming van appellante zowel voor het bedrijfspensioenfonds als voor de CAO-regelingen per 20 mei 2002 van rechtswege, ongeacht het aantal werknemers, tot de Metaal en Technische Bedrijfstakken behoort en (-) MN Services op grond hiervan de deelname door appellante in het bedrijfspensioenfonds voor de Metaal en Technische Bedrijfstakken en in de overige sociale regelingen voor het “Elektrotechnisch Bedrijf” per 20 mei 2002 laat ingaan. - Bij brief van 25 februari 2003 heeft appellante MN Services onder meer meegedeeld dat zij tegen deze indeling door de Commissie Werkingssfeer bezwaar maakt. - Bij schrijven van 16 april 2003 heeft MN Services appellante onder meer meegedeeld dat zij vooralsnog geen redenen aanwezig acht om af te wijken van het door de Commissie Werkingssfeer genomen besluit. - Bij brief van 25 juli 2003 heeft appellante beroep bij de rechtbank ingesteld op de grond dat een beslissing is uitgebleven op haar bij brief van 25 februari 2003 gemaakte bezwaar. - De rechtbank heeft zich bij uitspraak van 27 februari 2004 onbevoegd verklaard kennis te nemen van het geschil. - Bij uitspraak van 20 september 2004 heeft de rechtbank het verzet van appellante tegen die uitspraak gegrond verklaard, zodat de uitspraak van de rechtbank van 27 februari 2004 is vervallen en het onderzoek is voortgezet in de stand waarin het zich bevond. - Op 11 januari 2005 heeft het onderzoek ter zitting bij de rechtbank plaatsgehad. - Bij uitspraak van 14 januari 2005 heeft de rechtbank zich vervolgens alsnog onbevoegd verklaard kennis te nemen van het geschil. 3. De uitspraak van de rechtbank De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het geschil op de grond dat MN Services in het onderhavige geval niet als bestuursorgaan is aan te merken. Aan dit oordeel heeft de rechtbank, voor zover in dit geschil van belang, ten grondslag gelegd dat de berichtgeving van MN Services namens de bedrijfstakpensioenfondsen in de bedrijfstak Metaal en Techniek voor zover die haar grondslag vindt in een verplichtstelling ingevolge de Wet Bpf 2000, niet is gericht op enig publiekrechtelijk rechtsgevolg, alleen al omdat het bedrijfstakpensioenfonds buiten het beslissen omtrent vrijstelling als bedoeld in artikel 13 Wet Bpf 2000 niet met enig openbaar gezag is bekleed. Voorts volgt uit artikel 25 Wet Bpf 2000 dat de kantonrechter competent is inzake deelneming als in geding. Dat in de berichtgeving van MN Services melding wordt gemaakt van een besluit van de commissie maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Aangezien de betreffende fondsen in casu niet als bestuursorgaan kunnen worden aangemerkt, kunnen zij evenmin een commissie met enig openbaar gezag in het leven roepen. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de brieven van MN Services van 20 januari 2003 en 16 april 2003 geen publiekrechtelijke rechtshandeling inhouden, zodat daartegen - evenals tegen het vermeende niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar - geen beroep ingevolge artikel 26 Wet Bpf 2000 of enige andere wettelijke bepaling kan worden ingesteld. Voorts zijn besluiten van de Minister tot verplichtstelling te kwalificeren als algemeen verbindende voorschriften die ingevolge artikel 8:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zijn uitgesloten van bezwaar en beroep. Met de brieven van MN Services van 20 januari 2003 en 16 april 2003 liggen echter niet dergelijke besluiten van algemene strekking voor. MN Services heeft met haar berichtgeving uitsluitend beoogd appellante mee te delen dat haar werknemers ingevolge een voorliggende verplichtstelling door de Minister van rechtswege per 20 mei 2002 deelnemen aan de genoemde fondsen. De rechtsvraag of de werknemers die werkzaam zijn in het bedrijf van appellante de werknemers zijn waarop de verplichtstelling ziet kan gelet op de artikelen 21 en 25 Wet Bpf 2000 aan de burgerlijke rechter worden voorgelegd. 4. Het standpunt van appellante in hoger beroep Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft onjuist beslist aangaande de identiteit van MN Services. Hieraan heeft appellante ten grondslag gelegd dat de rechtbank onvoldoende heeft onderbouwd dat MN Services geen materiële procespartij is. Ook heeft de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat sprake is van mandaat of delegatie overeenkomstig de wettelijke voorschriften. De brieven van 20 januari 2003 en 16 april 2003 bevatten immers de beslissing dat appellante tot de Metaal en Techniek Bedrijfstakken behoort, terwijl dit een beslissing tot verplichte deelneming als bedoeld in artikel 2 van de Wet Bpf 2000 betreft, tot het nemen waartoe uitsluitend de Minister bevoegd is. De Minister, het bestuursorgaan op grond van artikel 2 Wet Bpf 200 in deze, is niet bevoegd tot het delegeren of mandateren van deze bevoegdheid aan MN Services. Aldus heeft MN Services in strijd gehandeld met de wettelijke voorschriften omtrent mandaat en delegatie. Het bestreden besluit is derhalve niet bevoegd genomen. Voorts heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard kennis te nemen van het geschil op de grond dat MN Services geen bestuursorgaan is in de zin van artikel 1:1, eerste lid, Awb. Appellante heeft in dit kader betoogd dat de rechtbank geen acht heeft geslagen op de argumentatie van MN Services dat de brieven van 20 januari 2003 en 16 april 2003 beslissingen zijn houdende verplichte deelneming van appellante als bedoeld in artikel 2 van de Wet Bpf 2000 en derhalve besluiten bevatten in de zin van artikel 1:3 Awb. Deze brieven zijn immers rechtshandelingen, van publiekrechtelijke aard en afkomstig van een bestuursorgaan, waartegen bij de rechtbank beroep open staat. Gelet hierop is de rechtbank op grond van artikel 26 Wet Bpf 2000 bevoegd kennis te nemen van de onderhavige beslissing houdende de verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds en bevoegd vast te stellen of in dit geschil sprake is van een zodanige verplichting van appellante. 5. Het standpunt van MN Services in hoger beroep Allereerst heeft MN Services gesteld dat de rechtbank haar ten onrechte heeft gekwalificeerd als een B.V. in plaats van een N.V. De B.V. MN Services heeft nimmer bestaan. Voorts heeft MN Services betoogd dat zij noch de Stichting Bedrijfspensioenfonds Metaal en Techniek, de CAO-fondsen en de Commissie Werkingssfeer in dit geschil (orgaan van een) bestuursorgaan is in de zin van artikel 1:1, eerste lid, sub a en b, Awb. Alle zijn private rechtspersonen en niet krachtens publiekrecht ingesteld of met openbaar gezag bekleed. MN Services is slechts vermogensbeheerder c.q. administratie- en uitvoeringsorganisatie van een groot aantal regelingen voor de fondsen in de bedrijfstak Metaal en Techniek. De brieven van 20 januari 2003 en 16 april 2003 van MN Services bevatten geen besluiten als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, Awb, aangezien zij geen rechtshandelingen, niet van publiekrechtelijke aard en niet afkomstig van een bestuursorgaan zijn. Gelet hierop is de bestreden brief van MN Services van 16 april 2003 evenmin aan te merken als een besluit op bezwaar als bedoeld in artikel 7:1, tweede lid, Awb, waartegen bij de rechtbank Rotterdam beroep open staat. De rechtbank heeft zich derhalve terecht onbevoegd verklaard kennis te nemen van het geschil. 6. De beoordeling van het geschil 6.1 Met betrekking tot de aanduiding van MN Services B.V. als verweerster in de aanhef van de uitspraak van de rechtbank Rotterdam overweegt het College het volgende. Blijkens de stukken is het schrijven van 20 januari 2003 waarin appellante onder meer mededeling wordt gedaan omtrent haar verplichte deelneming in het bedrijfspensioenfonds voor de Metaal en Technische Bedrijfstakken, afkomstig van de N.V. MN Services. Ook het schrijven van 16 april 2003, waarin naar aanleiding van de brief van appellante van 25 februari 2003 is beslist dat vooralsnog geen redenen aanwezig zijn om af te wijken van het door de Commissie Werkingssfeer genomen besluit, is van de N.V. afkomstig. Tevens is het verweerschrift in beroep namens de N.V. ingediend. Verder bevinden zich bij de stukken de statuten van de oprichting van de N.V. van 20 februari 2001, alsmede het jaarverslag over het jaar 2002 van de N.V.. Voorts is ter zitting namens MN Services onweersproken gesteld dat de B.V. niet bestaat. Ook het College is uit de stukken niet van het bestaan van een zodanige vennootschap gebleken. Gelet op het voorgaande aanvaardt het College de stelling van MN Services en concludeert dat het hier om een kennelijke verschrijving van de rechtbank gaat en bedoeld is M.N. Services N.V. als verweerster in beroep aan te duiden. 6.2 Vervolgens is aan de orde of de rechtbank zich terecht en op juiste gronden onbevoegd heeft verklaard van het geschil kennis te nemen. Dienaangaande overweegt het College als volgt. De rechtbank heeft aan haar onbevoegdverklaring ten grondslag gelegd dat - kortweg - MN Services niet als bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 Awb kan worden aangemerkt, zodat de bescheiden van MN Services van 20 januari 2003 en 16 april 2003 geen besluiten bevatten, en daartegen - evenals tegen het vermeende niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar - geen beroep ingevolge artikel 26 Wet Bpf 2000 of enige andere wettelijke bepaling kan worden ingesteld. Hieromtrent overweegt het College dat de rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard om van het geschil kennis te nemen, maar niet op de juiste gronden. Het College neemt hierbij het volgende in aanmerking. Aan appellante is bij schrijven van MN Services van 20 januari 2003 onder meer meegedeeld dat de Commissie Werkingssfeer heeft beslist dat appellante behoort tot de Metaal en Technische Bedrijfstakken en verplicht is tot deelname in het bedrijfspensioenfonds voor de Metaal en Techniek. Naar aanleiding van dit schrijven heeft appellante bij brief van 25 februari 2003 MN Services meegedeeld dat zij bezwaar maakt tegen voornoemde indeling door die Commissie. Het College is van oordeel dat hetgeen in de brief van appellante van 25 februari 2003 naar voren is gebracht tegen eerder genoemde deelnemingsverplichting, geduid moet worden als een verzoek aan MN Services om appellante - al dan niet namens het bedrijfspensioenfonds voor de Metaal en Techniek - vrijstelling te verlenen van de verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds op grond van artikel 13 Wet Bpf 2000, zulks evenwel onder de mededeling dat appellante van mening is dat zij niet valt onder die verplichtstelling, doch hiervan uitsluitend vrijstelling verzoekt voor zover dit nodig is. 6.3 Gelet hierop had de rechtbank in de onderhavige zaak (-) de brief van appellante van 25 februari 2003 moeten aanmerken als een verzoek van appellante om vrijstelling van de verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds op grond van artikel 13 Wet Bpf 2000 in plaats van een bescheid gericht tegen het schrijven van MN Services van 20 januari 2003 (-) het schrijven van MN Services van 16 april 2003 moeten kwalificeren als een primaire beslissing op dit verzoek in plaats van een reactie op de bezwaren van appellante van 25 februari 2003 en (-) het stuk van 25 juli 2003 moeten opvatten als bezwaar tegen de primaire beslissing van 16 april 2003 in plaats van als een beroepschrift. 6.4 Het College ziet zich vervolgens geplaatst voor de vraag of appellante dit bezwaar tijdig heeft gemaakt. Het College stelt vast dat op grond van artikel 6:15, derde lid, Awb voor de beoordeling van de tijdigheid van het bezwaar moet worden uitgegaan van de datum van ontvangst van het beroepschrift bij de rechtbank. Het College stelt voorts vast dat, uitgaande van de primaire beslissing op het verzoek om vrijstelling op 16 april 2003 en het maken van bezwaar hiertegen op 25 juli 2003, ingevolge het bepaalde bij de artikelen 6:7 en 6:8 van de Awb voor appellante de bezwaartermijn aanving op 17 april 2003 en eindigde op 28 mei 2003. Hieruit volgt dat sprake is van een overschrijding van de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift als genoemd in de artikelen 6:7 en 6:8 van de Awb. Gesteld noch gebleken is dat het bezwaarschrift om niet-verschoonbare redenen te laat is ingediend. Het vorenstaande betekent dat de rechtbank had moeten vaststellen dat appellante haar bezwaar van 25 juli 2003 tegen het primaire besluit van 16 april 2003 te laat heeft gemaakt. Aangezien het bezwaar te laat is gemaakt tegen het primaire besluit, en een besluit op het bezwaar van appellante derhalve niet anders kan dan strekken tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, ziet het College geen aanleiding om te bepalen dat de rechtbank dit beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, Awb aan MN Services had dienen door te zenden teneinde dit te behandelen als bezwaarschrift. Op grond hiervan diende de rechtbank zich onbevoegd te verklaren, hetgeen zij heeft gedaan zij het (als gezegd) op andere gronden. De aangevallen uitspraak kan worden bevestigd, onder verbetering van gronden waarop zij rust. 6.5 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb. 6.6 Op grond van al het vorenstaande wordt beslist als volgt. 7. De beslissing Het College: - bevestigt de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop zij rust. Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. M.A. Fierstra en mr. J. Borgesius in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2006. w.g. C.M. Wolters w.g. I.K. Rapmund