Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY9297

Datum uitspraak2006-08-31
Datum gepubliceerd2006-10-03
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers04/02342
Statusgepubliceerd
SectorDouanekamer


Indicatie

Belanghebbende is aanwezig is geweest bij en heeft zijn medewerking verleend aan de lossing en diefstal van met douaneloden verzegelde containers (met sigaretten). Naar het oordeel van de Douanekamer is er sprake van onttrekking aan het douanetoezicht en is belanghebbende aansprakelijk voor de douaneschuld en omzetbelasting- en accijnsschuld. Beroep ongegrond.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Douanekamer Uitspraak in de zaak nr. 04/2342 DK de dato 31 augustus 2006 1. De procedure 1.1. Op 16 juni 2004 is bij de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) een beroepschrift ingekomen van mr. A van B & A Advocaten, procureurs & belastingadviseurs te C, namens X te D, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane P/kantoor p (hierna: de inspecteur) van 11 juni 2004, kenmerk, 03/379/9048/143 waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de- op één aanslagbiljet verenigde uitnodigingen tot betaling van 23 oktober 2003, nr. 8011.17.367.00.7.0012 C, ten bedrage van € 1.805.944,31, te weten voor douanerechten (€ 152.165,37), accijns (€ 1.311.204,31) en omzetbelasting (€ 342.574,63), werd afgewezen. 1.2. Van belanghebbende is door de griffier een griffierecht van € 136 geheven. Belanghebbende heeft zijn beroepschrift nader aangevuld bij brief van 21 juli 2004. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer van 23 mei 2006. Ter zitting zijn verschenen gemachtigde en belanghebbende voornoemd, alsmede E en mr. F. namens de inspecteur. Tijdens de zitting hebben partijen ieder een pleitnota overgelegd en voorgedragen. De Douanekamer rekent de pleitnota's tot de gedingstukken. 2. De feiten 2.1. De inspecteur heeft belanghebbende aangewezen als schuldenaar krachtens artikel 203, derde lid, van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) omdat hij betrokken is geweest bij de diefstal (in oktober en november 2000) van in totaal 1760 kartons á 10.000 sigaretten per karton, die zich op het containerterrein van G te D (verder: G) onder douaneverband bevonden in de containers BIMU-xxx en BIMU-xxx, waarvoor respectievelijk de documenten T1 nrs. xxx, xxx en xxx waren afgegeven. 2.2. De betrokkenheid van belanghebbende, vrachtwagenchauffeur met een eigen vervoersbedrijf, bestaat daaruit dat hij de voormelde containers met sigaretten van het terrein heeft gereden en vervolgens vervoerd naar een opslagplaats en daar zijn medewerking heeft verleend aan het uitladen van de containers met sigaretten. Een en ander is door belanghebbende verklaard en vastgelegd in het procesverbaal van de Fiscale Inlichtingen-en opsporingsdienst van 23 mei 2002, nr. xxx, en in processen-verbaal van verhoor, nr. xxxx van de regiopolitie D van 7 maart 2002, 27 mei 2002 en nr. xxx van 29 mei 2002. De inspecteur heeft genoemde stukken overgelegd als bijlage F en G van het verweerschrift. 2.3. In bijlage H van het verweerschrift zijn een vonnis van 21 januari 2003 van de rechtbank D opgenomen, waarbij belanghebbende wegens voornoemde betrokkenheid strafrechtelijk is veroordeeld, en een van dezelfde rechtbank met dezelfde datum, waarbij belanghebbende de verplichting wordt opgelegd aan de Staat € 163.360,88 te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel ter zake van de onderhavige feiten. 3. Het geschil Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur belanghebbende in verband met de onttrekking van 1760 kartons sigaretten terecht heeft uitgenodigd tot betaling van douanerechten, accijns en omzetbelasting. 4. Het standpunt van belanghebbende 4.1. Belanghebbende heeft geen goederen aan het douanetoezicht onttrokken. Hem was van tevoren niet bekend dat zich in de containers sigaretten bevonden. De daadwerkelijke onttrekking heeft plaatsgevonden door medewerkers van G. Er is slechts in opdracht van derden enig transportwerk verricht. 4.2. De strafrechtelijke veroordeling betekent nog niet dat douanerechten, omzetbelasting of accijns verschuldigd zijn. Artikel 22a van de Algemene wet rijksbelastingen (hierna: AWR) kan niet van toepassing zijn op de accijns en omzetbelasting. Op grond van artikel 1 van de Douanewet vallen onder rechten bij invoer louter douanerechten en heffingen van gelijke werking die bij invoer van goederen van toepassing zijn. 4.3. De plaats van de onttrekking moet worden gezien als de plaats waar de sigaretten in de containers door de rechtmatige eigenaar waren ondergebracht. Aangezien belanghebbende die plaats nooit heeft bezocht maar zijn activiteiten pas verrichtte toen de sigaretten zich buiten het douane-entrepot bevonden kan hij niet als douaneschuldenaar worden aangemerkt. Niet duidelijk is overigens de precieze hoeveelheid sigaretten die aan het douanetoezicht is onttrokken. 4.4. Het is strijdig met het zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel dat de inspecteur niet heeft aangegeven in hoeverre diegenen die daadwerkelijk verantwoordelijk zijn voor de onttrekking zijn aangesproken en in hoeverre zij reeds betalingen hebben verricht. 4.5. Er is sprake van ongerechtvaardigde verrijking door de Belastingdienst nu in de bezwaarprocedure is gebleken dat de uitnodiging tot betaling, behalve op belanghebbende, reeds wordt verhaald op G. 4.6. Ter zitting heeft belanghebbende, zakelijk weergegeven, nog het volgende aan zijn stellingen toegevoegd. - Belanghebbende was slechts transporteur, geen eigenaar van de goederen. Op basis van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) van 14 juli 2005, British American Tobacco, nr. C-435/03, Jurispr. blz. I-7077, V-N 2005/37.21, is in dat geval een uitnodiging tot betaling voor omzetbelasting niet mogelijk. - Het precieze aantal gestolen sigaretten is onduidelijk. Reeds tijdens het uitladen rookten medeschuldenaren sigaretten uit de gestolen containers; wellicht is er nog meer geplunderd. - De vergoeding voor een reguliere vervoersopdracht bedroeg ƒ 225. Voor het onderhavige vervoer van de sigaretten is ƒ 100.000 ontvangen. - Het strafrechtelijk vonnis van 21 januari 2003 waarbij belanghebbende is veroordeeld voor diefstal staat onherroepelijk vast. 5. Het standpunt van de inspecteur 5.1. Op grond van artikel 203, derde lid, eerste gedachtestreepje van het CDW is schuldenaar degene die de goederen aan het douanetoezicht heeft onttrokken. Op basis van artikel 203, derde lid, tweede gedachtenstreepje worden ook schuldenaar degenen die aan de onttrekking hebben deelgenomen terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat de goederen aan het douanetoezicht werden onttrokken. Uit de proces-verbalen en de strafrechtelijke veroordeling van belanghebbende is komen vast te staan dat belanghebbende heeft deelgenomen aan de diefstal van de in het geding zijnde containers met sigaretten. Daarnaast blijkt uit gemelde proces-verbalen en veroordeling ook dat belanghebbende wetenschap had van de diefstal van de containers. 5.2. De goederen zijn ontvreemd vanaf het terrein van G te D, derhalve staat vast dat de onttrekking in Nederland heeft plaatsgevonden. De goederen bevonden zich ten tijde van de diefstal onder de douaneregeling communautair douanevervoer. De wettelijke bepalingen inzake de douane zijn van toepassing op grond van artikel 3, tweede lid, letter b juncto artikel 62 van de Wet op de accijns. Voor de omzetbelasting zijn deze bepalingen opgenomen in artikel 18, eerste lid, letter c, juncto artikel 22 Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB). In het onderhavige geval is sprake van een onttrekking aan het douanetoezicht als bedoeld in artikel 203 van het CDW. Hieruit vloeit voort dat artikel 22a AWR van overeenkomstige toepassing is op de accijns en omzetbelasting bij invoer. Nu belanghebbende wordt aangemerkt als degene die heeft deelgenomen aan de betreffende onttrekking van de goederen aan het douanetoezicht is aan hem terecht een uitnodiging tot betaling uitgereikt voor zowel de rechten bij invoer als de accijns en omzetbelasting bij invoer. 5.3. De stelling van belanghebbende dat de onttrekking reeds had plaatsgevonden op het moment dat de container op zijn vrachtauto werd geplaatst is onjuist. Het begrip onttrekking moet worden opgevat als elke handeling die of elk nalaten dat tot gevolg heeft dat de bevoegde douaneautoriteit, al is het tijdelijk, de toegang wordt belemmerd tot onder douanetoezicht staande goederen en wordt belet de controles uit te voeren als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van het CDW. Zolang de container nog verzegeld op het terrein van G stond, was controle door de douane mogelijk. Pas nadat de container zonder de vereiste documenten van het douaneterrein werd weggevoerd, werden de goederen daarmee aan het douanetoezicht onttrokken. Verwezen wordt naar de arresten van het Hof van Justitie van 1 februari 2001, Wandel, nr. C-66/99, Jurispr. blz. I-873, UTC 2001/61* en van 11 juli 2002, Liberexim, nr. C-371/99, Jurispr. blz. I-6227, DR 2003/45*. 5.4. Nationale beginselen van behoorlijk bestuur zijn niet onverkort van toepassing op de communautaire wetgeving inzake de rechten bij invoer. Er is echter ook overigens geen sprake van strijd met het evenredigheidsbeginsel of zorgvuldigheidsbeginsel. Artikel 213 van het CDW bepaalt dat in het geval van verscheidene schuldenaren voor dezelfde douaneschuld, zij hoofdelijk gehouden zijn tot betaling van de schuld. Iedere schuldenaar kan derhalve afzonderlijk worden aangesproken voor de gehele douaneschuld. Terecht is daarom aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling uitgereikt voor het volledige bedrag van de ontstane douaneschuld. De geheimhoudingsplicht dwingt ertoe dat niet wordt aangegeven aan welke schuldenaren een uitnodiging tot betaling voor dezelfde schuld is uitgereikt en tot welk bedrag deze reeds is voldaan. Het is een discretionaire bevoegdheid indien wordt besloten aan bepaalde personen geen uitnodiging tot betaling uit te reiken. Er is niet onbehoorlijk gehandeld. 5.5. Er is noch sprake van ongerechtvaardige verrijking door de Belastingdienst. Noch wordt de aanslag verhaald op G. De invordering van de schuld wordt beëindigd als het volledige bedrag geheel is betaald door één schuldenaar of door meerdere schuldenaren gezamenlijk. Toetsing van het invorderingsbeleid is overigens voorbehouden aan de civiele rechter en kan in deze belastingprocedure niet worden getoetst. 5.6. Ter zitting heeft de inspecteur, zakelijk weergegeven, nog het volgende aan zijn stellingen toegevoegd. - Op geen enkele wijze is de betwisting van de onttrokken hoeveelheid sigaretten door belanghebbende onderbouwd. De containers BIMU xxxx en BIMU xxxx zijn onder dekking van respectievelijk de documenten T1 met nrs. xxx, xxx en xxx op het terrein van G aangebracht. Volgens deze documenten bestond de inhoud van deze containers in totaal uit 17.600.000 sigaretten. Er is geen reden tot twijfel aan de hoeveelheden die op deze documenten vermeld staan. - Het gehele terrein van G is aangemerkt als douaneterrein, pas als de goederen van het terrein afgevoerd zijn, zijn zij niet langer aan het douanetoezicht onderhevig. - De verschillende schuldenaren in deze zaak hebben nog niet betaald. De meeste zaken zijn nog onder de rechter. - De eigenaar van de sigaretten, H, was geen schuldenaar. Deze heeft de goederen aangebracht en aan zijn verplichtingen voldaan. - De vervoerder of chauffeur krijgt bij het uitvoeren van een normale, reguliere rit documenten mee. Als de goederen zijn vrijgemaakt krijgt hij bewijs mee dat de betaling van de douaneschuld is zeker gesteld. In het onderhavige geval waren de goederen onder douaneverband en is belanghebbende zonder documentatie van het terrein gereden. Voorts is hij aanwezig geweest en heeft hij meegewerkt bij de lossing van de met douaneloden verzegelde vrachtwagen. Ook hieruit valt al af te leiden dat belanghebbende voldeed aan artikel 203, derde lid, tweede gedachtestreepje, van het CDW en heeft deelgenomen aan de onttrekking terwijl hij redelijkerwijze had moeten weten dat de goederen aan het douanetoezicht werden onttrokken. 6. De rechtsoverwegingen 6.1. De douaneschuld 6.1.1. Zoals onder 2.2. is weergegeven zijn de sigaretten, die op de documenten T1 met de nummers xxx, xxx en xxx onder de regeling extern communautair douanevervoer waren gebracht, in Nederland wederrechtelijk uit de containers gelost, nadat de douaneverzegeling was verbroken. Dit heeft, naar niet voor twijfel vatbaar is, tot gevolg gehad dat de douane de toegang tot en de controle op de sigaretten is verloren. Dat brengt met zich, gelet ook op de arresten van het Hof van Justitie van 1 februari 2001, Wandel, nr. C-66/99, Jurispr. 2001, blz. I-873, UTC 2001/61* en van 12 februari 2004, Hamann, nr. C-337/01, Jurispr. blz I-1791, DR 2004/29*, dat de sigaretten in Nederland aan het douanetoezicht zijn onttrokken in de zin van artikel 203, eerste lid, van het CDW. Gelet op de onder 2.3. vermelde bewezenverklaring acht de Douanekamer aannemelijk dat belanghebbende aan de onttrekking heeft deelgenomen. 6.1.2. Uit de gehele gang van zaken en in het bijzonder de omstandigheid dat belanghebbende bij de lossing van de met douaneloden verzegelde containers aanwezig is geweest en daaraan tevens zijn medewerking heeft verleend, leidt de Douanekamer af dat belanghebbende wist of redelijkerwijs had moeten weten dat het goederen betrof die aan het douanetoezicht werden onttrokken. 6.1.3. Uit hetgeen onder 6.1.1. en 6.1.2. is overwogen, vloeit voort dat belanghebbende, gelet op artikel 203, derde lid, tweede gedachtestreepje, van het CDW, terecht als schuldenaar is aangemerkt voor de ten gevolge van de onttrekking van de sigaretten ontstane douaneschuld. Dat belanghebbende slechts opdrachtnemer van het transportwerk is, doet daaraan niet af. 6.2. De omzetbelastingschuld 6.2.1. Op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onderdeel c, juncto artikel 18, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet OB vormt de onttrekking in Nederland van goederen aan de douaneregeling extern communautair douanevervoer invoer, ter zake waarvan op de voet van artikel 1, onderdeel d, van de Wet OB, omzetbelasting verschuldigd is. Het bepaalde in artikel 18 eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet OB dient volgens het communautaire recht te worden uitgelegd conform het bepaalde in de Zesde richtlijn inzake omzetbelasting (hierna: Zesde richtlijn), meer in het bijzonder conform artikel 7, derde lid, van de Zesde richtlijn. In het arrest van 11 juli 2002, Liberexim, nr. C-371/99, Jurispr. blz. I-6227, DR 2003/45*, heeft het Hof van Justitie, voor wat betreft het begrip onttrekking in de zin van artikel 7, derde lid, van de Zesde richtlijn verwezen naar de uitlegging van dat begrip zoals gegeven in het in 6.1.1. hiervoor vermelde arrest Wandel. 6.2.2. Als weergegeven onder 2.2. zijn de sigaretten in Nederland uit de containers gelost. Gelet op het onder 6.2.1. vermelde arrest moet worden geoordeeld dat dit een onttrekking vormt in de zin van de omzetbelasting en dat deze onttrekking in Nederland heeft plaatsgevonden. Nu ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Wet OB de bepalingen van het CDW van overeenkomstige toepassing zijn op de omzetbelasting bij invoer, is belanghebbende naar het oordeel van de Douanekamer terecht, met overeenkomstige toepassing van artikel 203, derde lid, tweede gedachtestreepje van het CDW, aangesproken voor de ter zake van de invoer van de sigaretten verschuldigde omzetbelasting. Het feit dat belanghebbende geen eigenaar was van de sigaretten doet hieraan niets af. 6.3. De accijnsschuld 6.3.1. Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel f, en tweede lid, van de Wet op de accijns (tekst 1998; hierna Wet accijns) is ter zake van onder meer invoer van tabaksprodukten accijns verschuldigd. Als invoer moet krachtens artikel 3, tweede lid, onderdeel b, van de Wet accijns worden aangemerkt het in Nederland onttrekken van een accijnsgoed aan een communautaire douaneregeling. Zoals onder 6.1.1. is overwogen, zijn de sigaretten onttrokken aan de regeling extern communautair douanevervoer. De Douanekamer ziet geen aanleiding te veronderstellen dat het begrip 'onttrekken' in de zin van de accijnswetgeving een andere betekenis zou hebben dan het gelijkluidende begrip voor de douanerechten en de omzetbelasting heeft, en aangezien vaststaat dat de sigaretten in Nederland aan de regeling extern communautair douanevervoer zijn onttrokken, moet worden vastgesteld dat de sigaretten zijn ingevoerd in de zin van artikel 3, tweede lid, onderdeel b, van de Wet accijns. 6.3.2. Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Wet accijns zijn ter zake van de accijns bij invoer de bepalingen van het CDW van overeenkomstige toepassing. Dit brengt naar het oordeel van de Douanekamer met zich dat belanghebbende terecht, met overeenkomstige toepassing van artikel 203, derde lid, tweede gedachtestreepje, van het CDW, is aangesproken voor de ter zake van de invoer van de sigaretten verschuldigde accijns. 6.4. Het verschuldigde bedrag 6.4.1. Op grond van artikel 203 van het CDW ontstaat een passieve hoofdelijke aansprakelijkheid voor de douaneschuld, en dit laat dus toe dat verschillende personen voor betaling van dezelfde schuld worden aangesproken. Iedere schuldenaar is voor het geheel van de vastgestelde schuld aansprakelijk, met dien verstande dat betaling door één van de schuldenaren ook de andere bevrijdt. Anders dan belanghebbende heeft gesteld, is hij dus hoofdelijk tot betaling van de gehele belastingschuld gehouden. 6.4.2. Zoals de inspecteur heeft aangegeven, is op de betreffende documenten T1 de aangebrachte hoeveelheid sigaretten van in totaal 17.600.000 sigaretten vermeld. Dat tijdens het lossen wellicht een deel van de sigaretten is verbruikt, vormt geen aanleiding de opgegeven en aan het douanetoezicht onttrokken hoeveelheden te wijzigen. 6.5. Conclusie Uit al het vorenoverwogene volgt dat het beroep zowel ten aanzien van de douanerechten als ten aanzien van de accijns en omzetbelasting ongegrond is. 7. De proceskosten De Douanekamer acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 8. De beslissing De Douanekamer verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld op 31 augustus 2006 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, en mrs. J.W.M. Tijnagel en R.R. Winter, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando, griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken. De griffier: De voorzitter: Beroep in cassatie Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en bevat ten minste: a) de naam en het adres van de indiener; b) de dagtekening; c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d) de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de indiener de Hoge Raad verzoeken de wederpartij te veroordelen tot betaling van de proceskosten.