Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1503

Datum uitspraak2006-10-19
Datum gepubliceerd2006-11-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 04/1151
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 04/1151 19 oktober 2006 14350 Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot Uitspraak in de zaak van: V.O.F. A, te X, appellante, gemachtigde: mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel, tegen de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder, gemachtigde: mr. H.J. 't Hart, werkzaam bij verweerder. 1. De procedure Appellante heeft bij brief van 17 december 2004, die diezelfde dag bij het College is binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 8 november 2004. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 24 mei 2000, genomen op grond van de Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot. Bij brief van 17 februari 2005 heeft appellante het beroep van gronden voorzien. Op 31 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Bij brief van 3 augustus 2006 heeft verweerder het College een aanvullend verweerschrift doen toekomen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2006, alwaar partijen bij monde van hun gemachtigde hun standpunten hebben toegelicht. 2. De grondslag van het geschil 2.1 In de Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot (hierna: de Wet) is onder meer het volgende bepaald: "Artikel 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: a. Raadsverordening: Verordening nr. 718/1999 van de Raad van de Europese Unie van 29 maart 1999 betreffende het beleid ten aanzien van de capaciteit van de communautaire binnenvaartvloot met het oog op de bevordering van het vervoer over de binnenwateren (PbEG L 90); b. Commissieverordening: Verordening nr. 805/1999 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 16 april 1999 tot vaststelling van een aantal bepalingen ter uitvoering van de Raadsverordening (PbEG L 102/64); c. Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat; (…) Artikel 4 Onze Minister legt, overeenkomstig het terzake bepaalde in de Commissieverordening, speciale bijdragen als bedoeld in artikel 4, eerste lid, tweede gedachtenstreepje, van de Raadsverordening op (…)." In de in artikel 1 van de Wet bedoelde Raadsverordening is onder meer het volgende overwogen en bepaald: "(1) Overwegende dat bij Verordening (EEG) nr. 1101/89 een structurele saneringsregeling is vastgesteld in de binnenvaartsector voor de vloten die vervoer verrichten op het net van de met elkaar in verbinding staande waterwegen van België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Oostenrijk; dat deze verordening de overcapaciteit van de binnenvaartvloten beoogde te verminderen door middel van op Gemeenschapsniveau gecoördineerde sloopacties; dat deze verordening op 28 april 1999 afloopt; (2) Overwegende dat van de begeleidende maatregelen van dit structurele saneringssysteem, dat wil voorkomen dat de bestaande overcapaciteit nog groter wordt of nieuwe overcapaciteit ontstaat, de "oud voor nieuw"-regeling onmisbaar is gebleken voor een evenwichtige werking van de binnenvaartmarkt; dat deze regeling ook het belangrijkste instrument blijft waarmee bij een ernstige verstoring van genoemde markt, zoals omschreven in artikel 1 van Richtlijn 96/75/EG, kan worden ingegrepen; dat voorts dient te worden verhinderd dat de effecten van de sinds 1990 uitgevoerde sloopacties teniet worden gedaan doordat meteen nadat genoemde regeling afloopt, nieuwe scheepsruimte in de vaart wordt gebracht; dat het dus nodig is de "oud voor nieuw"-regeling te handhaven gedurende een overgangsfase van ten hoogste vier jaar, waarin de verhoudingen tot nul worden afgebouwd en de communautaire marktinterventie geleidelijk wordt beëindigd; dat het ook belangrijk is de "oud voor nieuw"-regeling, het instrument voor beheersing van de capaciteit van de EG-vloten, na die vier jaar te handhaven, maar dan op niveau nul en als waakmechanisme, dat alleen bij ernstige verstoring van de markt in de zin van artikel 7 van Richtlijn 96/75/EG kan worden gereactiveerd; (…) (6) Overwegende dat in het kader van een conform het Verdrag gevoerd economisch beleid regulering van de scheepsruimte in de eerste plaats op de weg ligt van de ondernemingen in de sector; dat de kosten van de te treffen maatregelen dus gedragen moeten worden door de in de binnenvaart actieve ondernemingen; dat deze regulering inhoudt dat er voor het in de vaart brengen van bepaalde nieuwe scheepsruimte voorwaarden moeten worden vastgesteld, zonder dat dit tot een totale blokkering van de toegang tot de markt leidt; dat deze voorwaarden in de tijd en qua effect beperkt kunnen zijn en op een soepele wijze naar gelang van de ontwikkelingen van de markt kunnen variëren, maar dat vanaf 29 april 1999 de verhoudingen binnen vier jaar geleidelijk tot nul moeten worden teruggebracht; dat, zodra de verhouding tot nul is teruggebracht, dit reguleringsmechanisme, de zogeheten "oud voor nieuw"-regeling, als waakmechanisme dient te worden gehandhaafd; dat de krachtens de "oud voor nieuw"-regeling betaalde speciale bijdragen dienen te worden ondergebracht in het reservefonds en dienen te kunnen worden gebruikt om slooppremies te verlenen, wanneer interventie op de markt is geboden; (…) Artikel 2 1. Deze verordening is van toepassing op vrachtschepen en duwboten waarmee beroepsvervoer of eigen vervoer wordt verricht en die zijn geregistreerd in een lidstaat of, indien zij niet geregistreerd staan, door een in een lidstaat gevestigde onderneming worden geëxploiteerd. Voor de toepassing van deze verordening wordt onder "onderneming" verstaan elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een ambachtelijke of industriële economische bedrijvigheid uitoefent. (…) Artikel 4 1. Voor het in de vaart brengen van onder deze verordening vallende schepen die nieuw, uit een derde land geïmporteerd, of van nationale waterwegen als bedoeld in artikel 2, lid 2, onder a), b) of c), afkomstig zijn, geldt als voorwaarde (de "oud voor nieuw"-regeling) dat de eigenaar van het in de vaart te brengen schip: - ofwel zonder een slooppremie te ontvangen tonnage laat slopen volgens een zo genoemde "verhouding" tussen de oude en nieuwe tonnage, die door de Commissie wordt vastgesteld; - ofwel in het fonds waaronder zijn nieuwe schip ressorteert, of in een door hem overeenkomstig artikel 5, lid 2, gekozen fonds, een speciale bijdrage stort die is vastgesteld op basis van genoemde verhouding, of indien hij minder tonnage sloopt dan vereist volgens genoemde verhouding, het verschil in tonnage tussen het nieuwe schip en de gesloopte tonnage betaalt. 2. De verhouding kan worden gedifferentieerd naar gelang van de marktsectoren: drogeladingschepen, tankschepen en duwboten. De verhouding wordt geleidelijk verlaagd zodat zij zo spoedig mogelijk in gelijke etappes en uiterlijk op 29 april 2003 tot nul wordt teruggebracht. Zodra de verhouding nul is geworden, wordt de regeling tot een waakmechanisme, dat alleen kan worden gereactiveerd bij ernstige verstoring van de markt, overeenkomstig artikel 6. 3. De eigenaar van het schip moet zijn speciale bijdrage betalen of de oude tonnage laten slopen: - op het moment dat de order voor de bouw van het nieuwe schip wordt geplaatst of de invoervergunning wordt aangevraagd, op voorwaarde dat het schip binnen twaalf maanden daarna in de vaart wordt genomen, of - op het moment dat het nieuwe of geïmporteerde schip daadwerkelijk in de vaart wordt gebracht. Deze keuze van het moment moet kenbaar worden gemaakt op het moment dat de order wordt geplaatst of de vergunning voor de invoer van het schip wordt aangevraagd. Het als compenserende tonnage voor de sloop aan te bieden schip moet zijn gesloopt voordat het nieuwe schip in de vaart wordt gebracht. (…)" De in artikel 1 van de Wet bedoelde Commissieverordening luidde in mei 2000 onder meer als volgt: "SPECIALE BIJDRAGEN Artikel 2 1. De grootte van de speciale bijdragen voor de verschillende typen en categorieën schepen wordt op basis van 70 tot 115 % van onderstaande tarieven bepaald: - Droge ladingschepen: - motorvrachtschepen: 120 EUR/ton, - vrachtduwbakken: 60 EUR/ton, - sleepvrachtschepen: 43 EUR/ton, - Tankschepen: - motortankschepen: 216 EUR/ton, - tankduwbakken: 108 EUR/ton, - sleeptankschepen: 39 EUR/ton. - Duwboten: 180 EUR/kW, met een lineaire verhoging tot 240 EUR/kW voor een motorvermogen van 1000 kW of meer. 2. - Voor schepen met een laadvermogen van minder dan 450 ton worden de maximumtarieven van de in lid 1 bedoelde speciale bijdragen verlaagd met 30%. - Voor schepen met een laadvermogen van 450 tot 650 ton worden de maximumtarieven van de speciale bijdragen verlaagd met 0,15 % voor elke ton dat het laadvermogen van het schip minder dan 650 ton bedraagt. - Voor schepen met een laadvermogen van 650 tot 1650 ton worden de maximumtarieven van de speciale bijdragen lineair verhoogd van 100 tot 115%; voor schepen met een laadvermogen van meer dan 1650 ton worden de maximumtarieven van de speciale bijdragen gehandhaafd op 115 %. 3. (…) "OUD VOOR NIEUW"-VERHOUDINGEN Artikel 4 Met ingang van 29 april 1999 geldt voor het in de vaart brengen van schepen de in artikel 4, lid 1, van Verordening (EG) nr. 718/1999 vermelde voorwaarde: 1. Voor droge ladingschepen wordt de verhouding vastgesteld op 1:1 (verhouding tussen de oude en de nieuwe tonnage). 2. Voor tankschepen wordt de verhouding vastgesteld op 1,30:1. 3. Voor duwboten wordt de verhouding vastgesteld op 0,75:1." 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Appellante heeft 28 december 1998 opdracht gegeven tot de bouw van het motorvrachtschip "Reality". - Blijkens een meetbrief d.d. 25 april 2000 (kenmerk: HN 7906) is het laadvermogen (verplaatsing in m3) in tonnen in zoetwater (dichtheid van 1) van de "Reality" 2.410,198 ton. - Appellante heeft de "Reality" (brandmerk: 24466 BR 2000) in mei 2000 in de vaart gebracht. - Bij besluit van 24 mei 2000 heeft verweerder appellante een speciale bijdrage opgelegd van f 173.300, . Bij de vaststelling van deze speciale bijdrage heeft hij de op te leggen bijdrage verlaagd met de compensatiewaarde van de door appellante gesloopte schepen "Tawara" en "Espera 28". - Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 23 juni 2000 bezwaar gemaakt. - Op 31 juli 2001 is appellante naar aanleiding van haar bezwaren gehoord. - Bij brief van 8 november 2001 heeft appellante de gronden van het bezwaar aangevuld. - Bij brief van 27 augustus 2002 heeft appellante bij verweerder aanspraak gemaakt op schadevergoeding ter zake van ten onrechte opgelegde en afgedwongen oud voor nieuw verplichtingen. - Bij besluit van 30 december 2002 heeft verweerder de oud-voor-nieuw verplichting opnieuw berekend in verband met de aftrek van extra slooptonnen naar aanleiding van de sloop van het schip "Maasstad". Verweerder heeft aldus een tegoed aan compensatiewaarde droge lading vastgesteld ten bedrage van € 172,89. - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn besluit van 24 mei 2000, zoals gewijzigd bij besluit van 30 december 2002, gehandhaafd en de bezwaren van appellante ongegrond verklaard, met dien verstande dat de op appellante rustende oud voor nieuw verplichtingen nader zijn berekend. Het resultaat van deze berekening is dat appellante nog een tegoed heeft aan compenserende tonnage van 289,210 ton. 4. Het standpunt van appellante Appellante heeft ter onderbouwing van het beroep het navolgende aangevoerd. Appellante acht de opgelegde oud voor nieuw verplichtingen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Hiertoe voert zij aan dat op het moment dat zij de opdracht tot de bouw van de "Reality" gaf, vaststond dat de toen bestaande oud-voor-nieuw regeling van Verordening (EEG) nr. 1101/89 van de Raad op 28 april 1999 zou komen te vervallen en dat zij er op mocht vertrouwen dat er geen nieuwe regeling voor in de plaats zou komen. De nieuwe Raadsverordening kan volgens appellante niet worden toegepast op schepen, met betrekking waartoe de bouworder al was geplaatst op het moment dat de vaststelling van deze verordening nog op geen enkele wijze aan de orde was. Voorts stelt appellante zich op het standpunt dat, als al oud-voor-nieuw verplichtingen gelden, onjuiste oud voor nieuw verhoudingen zijn toegepast. Appellante is van mening dat zij mocht verwachten dat deze verhouding per 29 april van ieder jaar met ten minste ¼ zou zijn verminderd. Appellante betwist de bevoegdheid van verweerder om een speciale bijdrage in een fonds te doen storten, aangezien ten tijde van het in de vaart brengen van de "Reality" nog geen fonds bestond. Appellante is van mening dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte niet heeft beslist op het door haar ingediende verzoek om schadevergoeding. Zij vordert verder vergoeding van de schade die zij heeft geleden als gevolg van de omstandigheid dat de oud-voor-nieuw verplichtingen primair geheel ten onrechte en subsidiair te hoog zijn opgelegd. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Het College verwerpt het betoog van appellante dat zij erop mocht vertrouwen dat de oud voor nieuw regeling van Verordening (EEG) nr. 1101/89, die op 28 april 1999 afliep, niet door een nieuwe verordening met gelijksoortige verplichtingen zou worden opgevolgd. Het College verwijst hiervoor naar paragraaf 5.2 van zijn uitspraak van 25 februari 2005 (AWB 03/1180, , LJN: AT1035). 5.2 Het betoog van appellante inzake de bevoegdheid van verweerder wordt eveneens verworpen met verwijzing naar de genoemde uitspraak, in het bijzonder naar paragraaf 5.3 daarvan. 5.3 Hetzelfde geldt voor het betoog van appellante dat zij mocht verwachten dat de oud voor nieuw verhouding voor droge ladingschepen, die in april 1999 1:1 bedroeg en in april 2003 tot 0:1 is teruggebracht, per 29 april van de tussenliggende jaren met ¼ zou zijn verminderd. Het College verwijst in dit verband naar paragraaf 5.4 van genoemde uitspraak en naar paragraaf 5.1 van zijn uitspraak van 3 maart 2006 (AWB 04/682, , LJN: AV4561). 5.4 Het vorenstaande brengt mee dat de inhoudelijke bezwaren van appellante tegen de oplegging van oud-voor-nieuw verplichtingen ongegrond zijn. Het bestreden besluit kan in stand blijven. Het beroep is in zoverre ongegrond. Wel heeft appellante terecht aangevoerd dat verweerder bij het bestreden besluit heeft verzuimd op het door haar in de bezwaarprocedure ingediende verzoek om schadevergoeding te beslissen. Dat appellante schade heeft geleden wegens de aanvankelijk onjuist berekende oud-voor-nieuw verplichtingen is niet bij voorbaat ondenkbaar. In dit verband verwijst het College naar zijn uitspraak van heden in de zaak AWB 04/1149, met name naar hetgeen in paragraaf 5.4 daarvan is overwogen. In zoverre is het beroep gegrond en moet het bestreden besluit worden vernietigd. 5.5 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met wegingsfactor 1 in verband met minder dan vier samenhangende zaken met een gemiddeld gewicht, ad € 322,-- per punt). 6. De beslissing Het College: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit voorzover niet is beslist op het verzoek om schadevergoeding en draagt verweerder op in zoverre opnieuw op het bezwaar te beslissen; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644, (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; - bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante vergoedt het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 273, (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro). Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. F. Stuurop en mr. H.A.B. van Dorst Tatomir tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2006. w.g. J.A. Hagen w.g. M.S. Hoppener