Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ6424

Datum uitspraak2007-01-17
Datum gepubliceerd2007-01-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200603538/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 28 februari 2005 heeft het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: het LBIO) aan appellant een bijdrage van € 111,61 per maand opgelegd in verband met de plaatsing van zijn kind in een residentiële instelling voor jeugdzorg.


Uitspraak

200603538/1. Datum uitspraak: 17 januari 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05 1457 van de rechtbank Maastricht van 6 april 2006 in het geding tussen: appellant en het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen. 1.    Procesverloop Bij besluit van 28 februari 2005 heeft het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: het LBIO) aan appellant een bijdrage van € 111,61 per maand opgelegd in verband met de plaatsing van zijn kind in een residentiële instelling voor jeugdzorg. Bij besluit van 29 juni 2005 heeft het LBIO het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 april 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 mei 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 14 juni 2006 heeft het LBIO van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. R.C.C.M. Nadaud, advocaat te Vaals, en het LBIO, vertegenwoordigd door L. Nobels, werkzaam bij het LBIO, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 72 van de Wet op de jeugdzorg (hierna: de Wjz) is, indien bijdrageplichtige ouders of stiefouders gescheiden wonen en er geen bedrag is bepaald op de voet van de artikelen 406 of 407 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de ouder of stiefouder die ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet onmiddellijk voorafgaande aan de aanvang van de zorg recht op kinderbijslag heeft, de ouderbijdrage verschuldigd.    Ingevolge artikel 70, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg (hierna: het Uitvoeringsbesluit), zoals dat luidde ten tijde hier van belang, is de hoogte van de ouderbijdrage in de kosten van verblijf indien het verblijf gedurende het etmaal betreft: […] 3. van een jeugdige van 12 tot en met 20 jaar: € 111,61 per maand.    Ingevolge artikel 12 van het Europees Sociaal Handvest (hierna: het ESH) verplichten de Overeenkomstsluitende Partijen zich, ten einde de onbelemmerde uitoefening van het recht op sociale zekerheid te waarborgen, 1. een stelsel van sociale zekerheid in te voeren of in stand te houden; 2. het stelsel van sociale zekerheid te houden op een bevredigend peil, dat ten minste gelijk is aan het peil dat vereist is voor de bekrachtiging van het Internationale Arbeidsverdrag no. 102 betreffende minimum-normen van sociale zekerheid; […]    Ingevolge artikel 13 van het ESH verbinden de Overeenkomstsluitende Partijen zich, ten einde de onbelemmerde uitoefening van het recht op sociale en geneeskundige bijstand te waarborgen: 1. te waarborgen dat een ieder die geen toereikende inkomsten heeft en niet in staat is zulke inkomsten door eigen inspanning of met andere middelen te verwerven, in het bijzonder door uitkeringen krachtens een stelsel van sociale zekerheid voldoende bijstand verkrijgt en in geval van ziekte de voor zijn toestand vereiste verzorging geniet; […] 2.2.    Appellant voert in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn betoog dat artikel 72 van de Wjz niet van toepassing is en hij daarom niet bijdrageplichtig is en voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de hem opgelegde ouderbijdrage in strijd is met het ESH, omdat daardoor zijn inkomen beneden het sociaal minimum komt te liggen. 2.2.1.    Het betoog van appellant dat hij niet bijdrageplichtig is, omdat artikel 72 niet van toepassing is, gaat uit van een onjuiste lezing van deze bepaling. Uit deze bepaling kan, anders dan appellant meent, niet worden afgeleid dat, omdat aan de moeder van appellants kind door de rechter een alimentatiebijdrage is opgelegd, appellant niet bijdrageplichtig is. Vast staat dat appellant de ouder van het geplaatste kind is, die onmiddellijk voorafgaande aan de aanvang van de zorg recht had op kinderbijslag. De ouder die recht had op kinderbijslag, zoals in dit geval appellant, wordt aangemerkt als de verzorgende en daarmee bijdrageplichtige ouder in de kosten van de jeugdzorg waarop ingevolge de Wjz aanspraak bestaat. Het betoog faalt. 2.2.2.    De ouderbijdrage wordt op grond van artikel 69, eerste en tweede lid, van de Wjz, gelezen in samenhang met artikel 70, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit, vastgesteld naar de leeftijd van de jeugdige en de duur van het verblijf per etmaal. Daarbij vormt de draagkracht van degene die de bijdrage verschuldigd is, geen maatstaf. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat appellant, gelet op deze bepalingen, een bijdrage verschuldigd is van € 111,61 per maand. Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op de artikelen 12 en 13 van het ESH heeft afgewezen, omdat appellant een beroep kan doen op de Wet werk en bijstand, kan niet slagen, reeds omdat voormelde artikelen van het ESH naar hun inhoud niet een ieder verbinden en zich derhalve niet voor rechtstreekse toepassing door de rechter lenen. De gronden van de aangevallen uitspraak dienen in zoverre te worden verbeterd. 2.3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust. 2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk w.g. Groenendijk Voorzitter     ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2007 362