Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ9768

Datum uitspraak2007-02-28
Datum gepubliceerd2007-03-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1217 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Rechterlijke ambtenaar. Vaststelling maatman. Intrekking WAO-uitkering met terugwerkende kracht. Trage besluitvorming.


Uitspraak

06/1217 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante] (hierna: appellante) en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: verweerder). Datum uitspraak: 28 februari 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. J.S. Pennings, advocaat te Amsterdam, beroep ingesteld tegen het besluit op bezwaar van verweerder van 13 januari 2006 (hierna: bestreden besluit). Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. I. Morrema, kantoorgenoot van mr. Pennings en opvolgend gemachtigde van appellante. Verweerder, ambtshalve opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede. II. OVERWEGINGEN Appellante was gedurende 36 uur per week werkzaam als rechter in de rechtbank Rotterdam (hierna: de werkgever). Op 7 juni 1999 heeft zij zich ziek gemeld. Met ingang van 5 juni 2000 is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Deze uitkering is met ingang van 9 november 2000 beëindigd omdat appellante toen haar werkzaamheden gedurende 32 uur per week had hervat. Vanaf 6 december 2000 was zij weer gedurende 36 uur per week werkzaam. Met ingang van 1 mei 2001 is de omvang van de betrekking van appellante op haar verzoek verminderd tot 32 uur per week. Met ingang van 8 januari 2002 is zij de functie van teamvoorzitter gaan vervullen. Op 6 november 2002 is zij opnieuw uitgevallen, aanvankelijk voor 50% en in januari 2003 volledig. Vanaf maart 2003 heeft zij haar werkzaamheden geleidelijk hervat. Sedert 1 september 2003 verrichtte appellante alleen nog haar rechterstaken zij het in een andere sector, aanvankelijk voor 24 uur per week, en per 2 januari 2004 voor 28 uur per week. Op 12 december 2003 heeft verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. Vastgesteld werd dat de wet Amber van toepassing was en dat appellante bij het einde van de wachttijd op 4 december 2002 beperkingen tot het verrichten van arbeid ondervond. Haar belastbaarheid is omschreven in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). De verzekeringsarts achtte haar daarmee per 4 december 2002 ongeschikt voor haar eigen functie van teamvoorzitter, maar wel nadien belastbaar met arbeid volgens het door de bedrijfsarts vastgestelde schema. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellante met ingang van 4 december 2002 80 tot 100% arbeidsongeschikt was, en berekend in welke arbeidsongeschiktheidsklassen zij diende te worden ingedeeld op basis van haar feitelijke verdiensten exclusief de teamvoorzittertoeslag. In overeenstemming daarmee heeft verweerder bij besluiten van 4 februari 2004 de WAO-uitkering met ingang van 4 december 2002 verhoogd naar 80 tot 100%, met ingang van 1 september 2003 verlaagd naar 25 tot 35% en met ingang van 2 januari 2004 ongewijzigd berekend naar 25 tot 35%. Tegen die besluiten is geen bezwaar gemaakt. Appellante is met ingang van 3 mei 2004 volledig hersteld gemeld. Zij is sedertdien werkzaam als rechter gedurende 32 uur per week. Op 20 juli 2004 heeft de werkgever bij verweerder een aanvraag voor een functieongeschiktheidsadvies (foa), betrekking hebbend op de functie van teamvoorzitter, ingediend. In verband daarmee is appellante op 4 november 2004 door de verzekeringsarts gezien. Deze kwam tot de conclusie dat appellante (nog) niet in staat was volledig haar werk van teamvoorzitter te verrichten, maar wel in staat was in ander, minder belastend werk een volledig aantal uren te werken. De eerder vastgestelde belastbaarheid, met uitzondering van de urenbeperking, werd gehandhaafd. Bij het daarop volgende arbeidskundige onderzoek is geconstateerd dat bij de eerdere beoordelingen ervan is uitgegaan dat de maatgevende arbeid van appellante de fulltime rechter is. Op grond van de inkomsten uit haar werkzaamheden in de maatgevende arbeid gedurende 32 uur per week werd het verlies aan verdiencapaciteit per 3 mei 2004 op minder dan 15% berekend. Tevens concludeerde de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 26 april 2005 dat appellante werkzaam was conform de vrijwillig verminderde omvang van de dienstbetrekking, zijnde 32 uur per week in de maatgevende arbeid. Ook op die grond was er geen sprake van een relevant verlies aan verdiencapaciteit. Bij besluit van 17 augustus 2005 heeft verweerder appellante medegedeeld dat haar WAO-uitkering met ingang van 3 mei 2004 wordt beëindigd. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit stelde de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 12 januari 2006 vast dat de maatvrouw de rechter is die 36 uur per week werkt en dat uit het medisch onderzoek bleek dat appellante weliswaar ongeschikt was voor het werk van rechter/teamvoorzitter, maar niet voor het maatgevende werk. De bezwaararbeidsdeskundige overwoog dat de vermindering van het aantal te werken uren berustte op een vrijwillige keuze. Dit maakte echter niet dat het maatgevende werk van 36 uur per week niet geschikt zou zijn. Ook stond vast dat dat werk in die omvang beschikbaar was. Evenmin was van belang dat het werk waarmee appellante op 6 november 2002 uitviel op grond van de FML ongeschikt was. Wat betreft de ingangsdatum van de beëindiging diende volgens de bezwaararbeidsdeskundige te worden aangesloten bij de datum waarop de primaire verzekeringsarts de FML had opgesteld, 26 november 2004. In overeenstemming hiermee heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit bij het bestreden besluit van 13 januari 2006 in zoverre gegrond verklaard dat de WAO-uitkering eerst per 26 november 2004 wordt ingetrokken, en voor het overige ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de Raad, die in dit geval in eerste en enige aanleg oordeelt op grond van artikel 47 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren. In dit geding heeft de Raad de vraag te beantwoorden of het besluit van verweerder tot intrekking van de WAO-uitkering van appellante met ingang van 26 november 2004 in rechte stand kan houden. Naar aanleiding van hetgeen appellante schriftelijk en ter zitting van de Raad heeft aangevoerd overweegt de Raad als volgt. Ingevolge artikel 6 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, zoals dat luidde ten tijde in geding, is het maatmaninkomen WAO het inkomen per uur dat gezonde personen, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de WAO, met arbeid als werknemer gewoonlijk verdienen. Dit betekent dat in beginsel als maatman wordt aangemerkt degene die dezelfde functie vervult als de verzekerde laatstelijk vervulde voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Zoals blijkt uit het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 12 januari 2006 en is bevestigd in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 26 mei 2006 alsmede door de gemachtigde van verweerder ter zitting van de Raad, heeft verweerder als maatvrouw aangemerkt de rechter met een arbeidsomvang van 36 uur per week. De Raad ziet geen grond deze keuze voor onjuist te houden, nu blijkens de berekeningen van de arbeidsdeskundige het uurloon van deze maatvrouw hoger was dan het uurloon van de teamvoorzitter met een arbeidsomvang van 32 uur per week. Appellante heeft niet aannemelijk kunnen maken dat deze berekeningen niet juist zouden zijn. De Raad is voorts van oordeel dat de teamvoorzitter met een arbeidsomvang van 36 uur per week niet de maatman kan zijn, reeds omdat appellante deze functie nooit in die omvang heeft uitgeoefend. De Raad overweegt dat de verzekeringsarts naar aanleiding van het gesprek met appellante op 4 november 2004 heeft vastgesteld dat de beperkingen van appellante in die zin waren afgenomen dat zij toen (nog) niet geschikt was voor het werk van teamvoorzitter, maar dat zij wel in staat werd geacht in ander, minder belastend werk volledig te werken. Vervolgens is op 24 november 2004 de FML aangepast. De Raad ziet niet in waarom de bevindingen van dit onderzoek van de verzekeringsarts niet ten grondslag zouden mogen worden gelegd aan de daarop volgende arbeidskundige beoordeling, ook al was het onderzoek van de verzekeringsarts primair gericht op het foa. De Raad is dan ook van oordeel dat een zorgvuldige, volledige en actuele medische beoordeling heeft plaatsgevonden en dat er geen sprake is van besluitvorming op basis van verouderde medische gegevens. Niet in geschil is dat de functie van rechter in overeenstemming was met de belastbaarheid van appellante op de datum in geding 26 november 2004. Appellante was toen gedurende 32 uur per week werkzaam in die functie. Reeds om die reden resteerde er geen relevant verlies aan verdiencapaciteit meer. Bovendien heeft appellante niet weerlegd dat zij toen in staat was die werkzaamheden gedurende 36 uur per week te verrichten, zodat zij weer geschikt was voor de maatvrouwfunctie en om die reden niet meer arbeidsongeschikt was in de zin van de WAO. Gelet op artikel 36a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WAO is verweerder gehouden de WAO-uitkering in te trekken indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen is de intrekking van een WAO-uitkering met terugwerkende kracht niet in strijd met de rechtszekerheid indien het betrokkene redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt. De Raad is van oordeel dat het appellante redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij geen recht meer had op WAO-uitkering toen zij 32 uur per week werkzaam was in de functie van rechter, waarmee zij feitelijk evenveel verdiende als in de functie waaruit zij was uitgevallen. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is dan ook geen sprake. Evenmin ziet de Raad dringende redenen die aanleiding zouden kunnen zijn voor verweerder om af te zien van de intrekking. De Raad kan appellante evenmin volgen in haar stelling dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid in de zin van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand is gekomen. De Raad concludeert dat verweerder terecht de WAO-uitkering van appellante met ingang van 26 november 2004 heeft ingetrokken. Hetgeen appellante overigens nog heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. Het bestreden besluit kan desondanks niet in stand blijven. De Raad volgt appellante namelijk wel in haar standpunt dat de besluitvorming van verweerder traag is geweest, met name nu het na de hersteldmelding van 3 mei 2004 tot 17 augustus 2005 heeft geduurd voordat verweerder het primaire besluit heeft genomen en vervolgens tot 13 januari 2006 voordat het bestreden besluit is genomen. Bovendien is verweerder niet steeds even helder geweest in zijn motivering, wat zijn weerslag vindt in het bestreden besluit waarin sprake is van geschiktheid voor het maatgevende werk voor 32 uur per week. De Raad ziet hierin aanleiding het beroep tegen het bestreden besluit gegrond te verklaren en dat besluit te vernietigen. Gelet op hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen, zal de Raad de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 37,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C. Bruning en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2007. (get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk. (get.) J.J. Janssen.