Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA1106

Datum uitspraak2007-03-20
Datum gepubliceerd2007-03-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/5919 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting. Uwv mag gegevens uit Ziektewet-taak gebruiken voor WAO-taak. Intrekkingsdatum na succesvol beroep van werkgever.


Uitspraak

04/5919 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 september 2004, 04/274 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Aan het geding heeft voorts als partij deelgenomen de maatschap Den Hollander Advocaten, gevestigd te Middelharnis, hierna: de werkgever. Datum uitspraak: 20 maart 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. A.C. van der Bent, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. In het hoger beroepschrift is namens appellante meegedeeld dat zij geen toestemming verleent om haar medische gegevens aan de werkgever ter kennisname te brengen. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. De werkgever heeft bericht als partij aan het geding te willen deelnemen. Namens de werkgever heeft mr. M.H. Rochat, advocaat te ’s-Gravenhage, gebruik gemaakt van de gelegenheid een schriftelijke uiteenzetting over de zaak te geven. De Raad heeft toepassing gegeven aan artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waardoor kennisname van de medische stukken is voorbehouden aan mr. Rochat, voornoemd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2006, waar voor appellante is verschenen mr. A.C. van der Bent voornoemd. Het Uwv is met voorafgaand bericht niet verschenen. De werkgever heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H. Rochat voornoemd. II. OVERWEGINGEN Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder Uwv tevens verstaan het Lisv. Appellante was bij de werkgever werkzaam als advocaat in een dienstverband van 24 uur per week. Zij is op 11 september 2000 uitgevallen met zwangerschapsgerelateerde klachten. Nadat zij na zwangerschaps- en bevallingsverlof haar werkzaamheden had hervat is zij op 5 februari 2001 wederom uitgevallen met spanningsklachten, veroorzaakt door strubbelingen met haar werkgever. In verband met de beslissing op haar verzoek om een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is appellante onderzocht door de verzekeringsarts R. Gart. In zijn rapportage van 30 oktober 2001 heeft hij aangegeven dat er bij onderzoek geen duidelijke afwijkingen zijn. Hij heeft appellante nog wat stressbeperkt geacht. Zijns inziens is appellante ongeschikt voor werk bij haar oude werkgever. Ook dienen overwerk, werk met continue grote achterstanden, waarbij appellante zelf haar werk niet kan indelen, en arbeidsconflicten te worden vermeden. Indien er voldoende rekening wordt gehouden met haar beperkingen acht hij appellante geschikt voor ongeveer 25 uur per week. Aan de hand van het door Gart opgestelde belastbaarheidspatroon heeft de arbeidsdeskundige B.L.T.M. de Groot met behulp van het Functie Informatie Systeem een aantal functies geselecteerd en is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 65-80%. Bij besluit van 10 december 2001 is aan appellante met ingang van 10 september 2001 een WAO-uitkering toegekend naar voormeld arbeidsongeschiktheidspercentage. De werkgever heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De bezwaarverzekeringsarts P. van der Merwe heeft, zoals uit zijn rapportage van 27 mei 2002 blijkt, redenen gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts Gart. Zijns inziens is er op geen enkele manier aannemelijk gemaakt dat er bij appellante sprake was van ziekte of gebrek. Volgens Van der Merwe heeft appellante kennelijk een periode van spanningen doorgemaakt bij een arbeidsconflict, welke spanningen niet dusdanig ernstig waren dat zij zich daarvoor onder medische behandeling moest stellen. Ten tijde van de beoordeling in geding gaf appellante geen klachten meer aan, werd zij nog steeds niet behandeld door de curatieve sector en functioneerde zij geheel normaal in het leven van alledag. Gelet op hetgeen daarover in de LISV-standaard verminderde arbeidsduur wordt vermeld, zag Van der Merwe geen enkel argument om een urenbeperking te veronderstellen. Op de datum van de beoordeling was er zijns inziens geen sprake (meer) van ongeschiktheid op medische gronden, maar hooguit van situationele arbeidsongeschiktheid. In verband met de omstandigheid dat de conclusie van Van der Merwe haaks stond op die van de verzekeringsarts Gart, heeft appellante inzage gehad in de hiervoor vermelde voorlopige conclusie en is zij in de gelegenheid gesteld hierop inhoudelijk te reageren, hetgeen zij heeft gedaan op de hoorzitting van 5 juli 2002. Tevens heeft zij een second opinion ingebracht van de verzekeringsgeneeskundige H.J. Schaap. Deze heeft in zijn rapportage van 11 mei 2001 aangegeven dat appellante lijdt aan prikkelbaarheid, concentratiestoornis en emotionele labiliteit ten gevolge van haar arbeidssituatie. Zijns inziens moet er geconcludeerd worden dat er op 7 mei 2001 sprake was van arbeidsongeschiktheid voor functioneren bij de werkgever. In zijn definitieve rapportage van 18 juli 2002 is de bezwaarverzekeringsarts Van der Merwe bij zijn mening gebleven dat er medische argumenten zijn om af te wijken van het primaire medische oordeel. Tijdens de hoorzitting is er volgens hem door appellante geen medisch inhoudelijke argumentatie aangedragen die zou moeten leiden tot de conclusie dat er op de datum in geding sprake was van ziekte of gebrek. Ook uit de ingebrachte rapportage van de verzekeringsarts Schaap is gebleken dat er op de datum in geding geen sprake was van ernstige psychopathologie en dat op basis van de verstoorde arbeidsverhoudingen sprake was van niet meer dan een situationele arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 31 juli 2002 heeft het Uwv het bezwaar van de werkgever gegrond verklaard, het besluit van 10 december 2001 niet langer gehandhaafd en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op en na 12 september 2002 vastgesteld op minder dan 15%. De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 26 juni 2003, 02/2436 en 02/2437, onder andere het tegen voormeld besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 31 juli 2002 vernietigd, met opdracht tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat gelet op het feit dat appellante op 11 september 2000 arbeidsongeschikt is geworden en het Uwv haar met ingang van 10 september 2001 een WAO-uitkering heeft toegekend, geconcludeerd moet worden dat het Uwv ten onrechte de periode gedurende welke appellante ziekengeld in verband met haar bevalling ingevolge artikel 29a, eerste en vijfde lid, van de Ziektewet heeft ontvangen, heeft meegeteld bij de berekening van de 52 weken termijn van artikel 19 van de WAO. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 26 juni 2003 heeft de bezwaarverzekeringsarts Van der Merwe onderzocht wat de mate van arbeidsongeschiktheid was 16 weken na 10 september 2001. Uit zijn rapportage van 15 december 2003 blijkt dat hij van mening is dat de medische situatie van appellante na 10 september 2001 niet substantieel is veranderd en dat niet is gebleken dat zij tussen september 2001 en januari 2002 enige medische behandeling of begeleiding had. Uit de rapportage blijkt voorts dat appellante zich in maart 2002 vanuit de WW-situatie ziek heeft gemeld na een auto-ongeval en dat uit de informatie die in het kader van de Ziektewet werd verkregen, valt op te maken dat appellante ook toen adequaat in het dagelijks leven functioneerde. Volgens Van der Merwe kon geconcludeerd worden dat ook 16 weken na 10 september 2001 er geen sprake was van ziekte of gebrek in de zin van de WAO. Bij besluit van 18 december 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van de werkgever gegrond verklaard en de WAO-uitkering van appellante per 12 september 2002 ingetrokken omdat zij op en na 31 december 2001 minder dan 15 % arbeidsongeschikt wordt geacht. De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daarbij heeft zij overwogen geen reden te hebben, gezien de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts, dat ook op en na 1 januari 2002 geen sprake was van ziekte of gebrek in de zin van de WAO, de bevindingen van deze arts voor onjuist te houden. Het Uwv nam dan ook terecht het standpunt in dat appellante met ingang van 1 januari 2002 niet arbeidsongeschikt was in de zin van de WAO. Met betrekking tot de datum waarop de WAO-uitkering is beëindigd heeft de rechtbank overwogen dat, hoewel artikel 36b van de WAO eerst in 1998 van kracht is geworden, het Uwv terecht aansluiting heeft gezocht bij de vaste jurisprudentie van de Raad, onder meer gepubliceerd in RSV 1991/185, dat intrekking van de uitkering eerst kan geschieden op het tijdstip waarop de belanghebbende begrepen heeft, althans redelijkerwijs had moeten begrijpen dat met de mogelijkheid van intrekking rekening moest worden gehouden. Volgens de rechtbank houdt dit in dit geval in dat het Uwv terecht bij het bestreden besluit is overgegaan tot intrekking van de toegekende uitkering met ingang van 12 september 2002, nu deze intrekkingsdatum reeds bij brief van 31 juli 2002 aan appellante bekend was gemaakt. Namens appellante zijn in hoger beroep in essentie dezelfde grieven aangevoerd als in bezwaar en beroep. Deze zien uitsluitend op de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellante stelt zich op het standpunt dat de bezwaarverzekeringsarts, nu hij een andere mening was toegedaan dan de primaire verzekeringsarts, zelfstandig een lichamelijk onderzoek had moeten verrichten en op zijn minst zijn conclusies had moeten terugkoppelen aan, dan wel overleg had dienen te plegen met de primaire verzekeringsarts. Voorts acht appellante de bezwaarverzekeringsarts vooringenomen nu hij reeds vóór de hoorzitting zijn standpunt te kennen heeft gegeven. De gegevens die zijn vergaard in verband met de Ziektewetprocedure kunnen naar de mening van appellante niet meegenomen worden in de WAO-procedure. Tot slot stelt appellante dat de rechtbank ten aanzien van de datum waarop de uitkering is beëindigd ten onrechte heeft teruggegrepen op RSV 1991/185. Gelet op de heldere en eenduidige tekst van artikel 36b van de WAO, welk artikel op 1 augustus 1998 in werking is getreden en van toepassing is op de onderhavige zaak, bestaat er voor de interpretatie van de wettelijke regeling zoals de rechtbank die heeft gegeven noodzaak noch ruimte. Het Uwv en de werkgever hebben de standpunten van appellante gemotiveerd bestreden. De Raad overweegt als volgt. De Raad is van oordeel dat het door de bezwaarverzekeringsarts Van der Merwe verrichte onderzoek zorgvuldig is geweest. Van der Merwe heeft de beschikking gehad over alle relevante stukken, onder meer over de brief van appellante’s huisarts van 1 juli 2002. Uit deze brief is gebleken dat appellante twee maal, namelijk in februari en april 2001, de huisarts heeft geconsulteerd in verband met klachten veroorzaakt door het arbeidsconflict en klachten van moeheid. Nadien heeft appellante haar huisarts nog geconsulteerd met enkele andere klachten. Niet is gebleken dat appellante op de data in geding lijdende was aan een ernstige ziekte of onder medische behandeling stond. Van de zijde van appellante zijn geen gegevens overgelegd waaruit het tegendeel blijkt. De in verband hiermee geuite grief dat het voor appellante onmogelijk was om een jaar na dato stukken over te leggen die een ander licht werpen op haar medische situatie, treft naar het oordeel van de Raad geen doel. Voor de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO dient vaak naar periodes in het verleden te worden teruggekeken. Bovendien was de uiteindelijke intrekkingsdatum van de WAO-uitkering in dit geval bij het bestreden besluit bepaald op 12 september 2002. Voor de bezwaarverzekeringsarts Van der Merwe bestond derhalve geen aanleiding een eigen lichamelijk onderzoek te verrichten. Daarbij tekent de Raad nog aan dat nu psychische klachten de boventoon voerden, een lichamelijk onderzoek minder was aangewezen. De Raad vermag voorts niet in te zien dat de omstandigheid dat de bezwaarverzekeringsarts eerst een voorlopige conclusie heeft genomen met zich brengt dat er sprake was van vooringenomenheid. Juist vanwege het feit dat hij tot een andere conclusie kwam dan de primaire verzekeringsarts heeft hij de voorlopige conclusie opgesteld en appellante in de gelegenheid gesteld daarop te reageren, hetgeen appellante heeft gedaan. Ook de grief dat de bezwaarverzekeringsarts bij zijn beoordeling de gegevens uit het Ziektewet dossier niet had mogen betrekken, treft geen doel. Met het Uwv en de werkgever is de Raad van oordeel dat, gelet op het vierde lid van artikel 13 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (hierna: SUWI) en artikel 1.5. onder 1, van de regeling SUWI, het het Uwv vrij staat om gegevens die het Uwv heeft verwerkt in het kader van zijn wettelijke Ziektewettaak, te gebruiken voor zijn wettelijke WAO-taak. Een dergelijke bevoegdheid kan naar het oordeel van de Raad ook worden afgeleid uit artikel 21, eerste lid onder f, van de Wet bescherming persoonsgegevens dat bepaalt dat verwerking van persoonsgegevens betreffende iemands gezondheid is toegestaan door bestuursorganen of instellingen voor zover dat noodzakelijk is voor een goede uitvoering van wettelijke voorschriften die voorzien in aanspraken die afhankelijk zijn van de gezondheidstoestand van de betrokkene. Blijkens de memorie van toelichting bij deze bepaling wordt hiermee onder meer gedoeld op arbeidsongeschiktheid. Ten aanzien van de stelling dat de WAO-uitkering niet met ingang van 12 september 2002 kon worden beëindigd aangezien de eenduidige tekst van artikel 36b van de WAO geen andere ruimte laat dan een intrekking 6 weken na het bestreden besluit van 18 december 2003, overweegt de Raad als volgt. Ingevolge artikel 36b, eerste lid, van de WAO vindt de intrekking of verlaging van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, die voortvloeit uit het door de werkgever ingestelde bezwaar of beroep, niet eerder plaats dan zes weken na de dag waarop de beslissing op bezwaar is bekend gemaakt of de uitspraak is gedaan. De eerste zin is van overeenkomstige toepassing in geval van intrekking van het bezwaar of beroep omdat het Uwv geheel of gedeeltelijk tegemoet is gekomen aan het bezwaar of beroep van de werkgever. Met de invoering van artikel 36b van de WAO heeft de wetgever beoogd een aanvullende regeling te geven voor het geval dat een werkgever in zijn bezwaar of beroep succesvol is met als gevolg dat de werknemer zijn uitkering geheel of gedeeltelijk verliest (TK 1996-1997, 24-689, nr. 10, blz. 16). Daarbij heeft de wetgever aansluiting gezocht bij de vaste jurisprudentie van de Raad die - zoals uit de door de rechtbank aangehaalde uitspraak RSV 1991/185 blijkt - inhoudt dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering van een werknemer niet rauwelijks mag worden herzien of beëindigd, doch dat de werknemer enige tijd moet worden gegund zich op de nieuwe situatie voor te bereiden. In de onderhavige zaak is gebleken dat appellante bij besluit van 31 juli 2002 op de hoogte is gesteld dat haar uitkering onder toepassing van artikel 36b van de WAO met ingang van 12 september 2002 wordt beëindigd, zodat appellante zich op deze situatie heeft kunnen voorbereiden. De omstandigheid dat dit besluit door de rechtbank op 26 juni 2003 is vernietigd, doet daar niet aan af, nu immers met die uitspraak niet zonder meer vaststond dat de intrekkingsdatum van 12 september 2002 onjuist was dan wel zou moeten wijzigen. Voorts is namens appellante aangevoerd noch door middel van een deskundigenrapport aannemelijk gemaakt dat haar medische situatie aan een beëindiging van de uitkering per 12 september 2002 in de weg stond. Onder deze omstandigheden brengt naar het oordeel van de Raad een redelijke wetstoepassing met zich dat het Uwv de WAO-uitkering bij het bestreden besluit kon beëindigen met ingang van de eerder aangekondigde datum van 12 september 2002. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2007. (get.) C.W.J. Schoor. (get.) J.J. Janssen. JL