Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA4640

Datum uitspraak2007-05-03
Datum gepubliceerd2007-05-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers06/4526
Statusgepubliceerd


Indicatie

De aanvraag om vrijstelling als bedoeld in artikel 13 Wet Bpf 2000 is niet in behandeling genomen wegens het niet gebruikmaken van het aanvraagformulier. Het bedrijfspensioenfonds heeft echter (meermaals) de in artikel 4:5 lid 4 Awb neergelegde fatale termijn waarbinnen de beslissing tot buitenbehandelingstelling bekend moet worden gemaakt overschreden. Het pensioenfonds zal een nieuwe inhoudelijke primaire beslissing dienen te nemen omtrent vrijstelling. Daarbij dient het tevens in te gaan op de vraag welke verplichtstellingen van toepassing zijn.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector Bestuursrecht Meervoudige kamer Reg.nr.: BC 06/4526-NIFT Uitspraak in het geding tussen RJ Geld- en Waardevervoer B.V., te Enschede, eiseres, gemachtigde J.J. Scholten, werkzaam bij Klein Rot Accountancy te Haaksbergen, en Stichting Bedrijfpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de weg, verweerster. 1 Ontstaan en loop van de procedure Bij besluit van 9 oktober 2006 heeft verweerster het bezwaar van eiseres tegen verweersters beslissing van 6 juni 2006 tot het niet in behandeling nemen van het verzoek om vrijstelling van deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds (hierna: het fonds) van verweerster ongegrond verklaard. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft de gemachtigde van eiseres bij brief van 13 november 2006, aangevuld bij brief van 20 december 2006, beroep ingesteld. Verweerster heeft bij brief van 14 februari 2007 een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2007. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voorts is verschenen R. C. Jansen, directeur van eiseres. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Sanou-Leurink, werkzaam bij de administrateur van verweerster. 2 Overwegingen 2.1 Grondslag van het geschil Ingevolge artikel 4:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen voor het indienen van aanvragen en het verstrekken van gegevens een formulier vaststellen, voor zover daarin niet is voorzien bij wettelijk voorschrift. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan - voor zover hier van belang - besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Ingevolge het vierde lid van artikel 4:5 voornoemd wordt een besluit om de aanvraag niet te behandelen aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000) kan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op aanvraag van het georganiseerde bedrijfsleven binnen een bedrijfstak, dat naar zijn oordeel een belangrijke meerderheid van de in die bedrijfstak werkzame personen vertegenwoordigt, deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds voor één of meer bepaalde groepen van personen die in de betrokken bedrijfstak werkzaam zijn, verplicht stellen. Ingevolge artikel 13 van de Wet Bpf 2000: 1. heeft het bedrijfstakpensioenfonds tot taak het verlenen en het intrekken van vrijstellingen van de verplichtstelling; 2. kan het bedrijfstakpensioenfonds aan de vrijstelling voorschriften verbinden; 3. worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder het bedrijfstakpensioenfonds vrijstelling van de verplichtstelling verleent, kan verlenen, intrekt en kan intrekken alsmede met betrekking tot de voorschriften die het bedrijfstakpensioenfonds aan de vrijstelling kan verbinden. Uit de artikelen 21, vijfde lid, 25 en 26 Wet Bpf 2000 volgt dat voor burgerlijke rechtsvorderingen ter zake van deelneming in en uitkering uit een bedrijfstakpensioenfonds alsmede met betrekking tot het verzet tegen een dwangbevel ter invordering van achterstallige bijdragen de kantonrechter competent is gebleven en dat voor wat betreft besluiten als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb expliciet een bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat, waarbij de rechtbank Rotterdam in eerste aanleg als bevoegde rechter is aangewezen. Artikel 6 van het Vrijstellingsbesluit luidt: “Op verzoek van een werkgever kan door het bedrijfstakpensioenfonds voor alle werknemers of een deel van de werknemers van die werkgever ook om andere redenen dan genoemd in de artikelen 2, 3, eerste lid, 4 en 5, eerste lid, vrijstelling worden verleend.”. Het besluit van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Staatssecretaris) tot (wijziging) van verplichtstelling van deelneming in het fonds van verweerster van 27 februari 1998 (Stcrt. 1998, 43), dat ingevolge artikel 39, derde lid, van de Wet Bpf 2000 vanaf de inwerkingtreding van de Wet Bpf 2000 moet worden aangemerkt als een verplichtstelling als bedoeld in artikel 2 van deze wet, luidde voor zover hier van belang als volgt: “[D]at de deelneming in de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de weg […] is verplicht gesteld voor: werknemers vanaf de eerste dag van de maand waarin de leeftijd van 21 jaar wordt bereikt tot de eerste dag van de maand waarin de leeftijd van 65 jaar wordt bereikt, wordende ten deze verstaan onder: 1. werknemer: degene, die krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht in loondienst is van een werkgever in respectievelijk het wegvervoer, het binnenbeurtvaartbedrijf en/of het kraanverhuurbedrijf, met uitzondering van: (…) b. de werknemer, die in een onderneming, waarin anders dan uitsluitend of in hoofdzaak een of meer takken van bedrijf, behorende tot respectievelijk het wegvervoer, het binnenbeurtvaartbedrijf en/of het kraanverhuurbedrijf worden uitgeoefend, niet werkzaam is in een afdeling waarin uitsluitend of in hoofdzaak een of meer der bedoelde takken van bedrijf worden uitgeoefend; (…) 3. wegvervoer: het bedrijf van: a. het tegen vergoeding vervoeren van goederen over de weg, alsmede het tegen vergoeding vervoeren van goederen over niet voor het openbaar verkeer openstaand terrein; (…)”. Dit besluit is vervolgens krachtens de artikelen 10 en 11 van de Wet Bpf 2000 met ingang van 1 mei 2006 gewijzigd bij besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 19 april 2006 (Stcrt. 2006, 78). Het besluit van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Staatssecretaris) tot (wijziging) van verplichtstelling van deelneming in de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Particuliere Beveiliging van 9 mei 2000 (Stcrt. 2000, 92), dat ingevolge artikel 39, derde lid, van de Wet Bpf 2000 vanaf de inwerkingtreding van de Wet Bpf 2000 moet worden aangemerkt als een verplichtstelling als bedoeld in artikel 2 van deze wet, luidt voor zover hier van belang als volgt: “[D]e deelneming in de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Particuliere Beveiliging […] is verplicht gesteld voor: de mannelijke en vrouwelijke werknemers die in dienst van een werkgever zijn, vanaf de eerste dag van de maand waarin zij de 25-jarige leeftijd bereiken tot de eerste dag van de maand waarin zij de 65-jarige leeftijd bereiken, wordende ten deze verstaan onder: a. werkgever: de organisatie als bedoeld in artikel 3, sub a (particuliere beveiligingsbedrijven), sub b (particuliere alarmcentrales) en sub c (particuliere geld- en waardetransportbedrijven) van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (stb. 1997, 500), waaraan een vergunning als bedoeld in artikel 2 jo. artikel 4 van de genoemde wet is verleend; b. werknemer: de werknemer in de zin van de sociale werknemersverzekeringen, met uitzondering van degene, die krachtens een afroepcontract kan worden opgeroepen voor het verrichten van losse ongeregelde diensten.”. Bij brief van 12 februari 2004 heeft verweerster eiseres bericht dat (een deel van) de onderneming van eiseres onder de werkingssfeer van het fonds van verweerster valt en dat eiseres ingaande 1 januari 2004 bij de in die brief genoemde fondsen, is aangesloten. Eiseres heeft verweerster bij brief van 5 maart 2004 verzocht om dispensatie daar zij reeds valt onder de werkingssfeer van de CAO Particuliere Beveiligingsorganisaties en de Stichting Bedrijfspensioenfonds Particuliere Beveiliging. Bij brief van 29 maart 2004 is van de zijde van eiseres nog opgemerkt dat zij slechts mensen detacheert en als zodanig niet zelf vervoert, zodat het haar overbodig lijkt om allerlei formulieren in te vullen. Verweerster heeft eiseres bij brief van 21 mei 2004 met het oog op de beoordeling van het verzoek om vrijstelling van deelneming in het fonds verzocht haar aanvraag te completeren door bijgevoegd aanvraagformulier binnen vier weken ingevuld te retourneren. Daarbij is vermeld dat ingeval van vrijstellingverlening administratiekosten ter hoogte van ca € 700,- bij eiseres in rekening zullen worden gebracht. De gemachtigde van eiseres heeft bij brief van 30 juni 2004 bezwaar gemaakt tegen de brief van 21 mei 2004. Bij brief van 7 april 2005, waarvan alleen de eerste pagina aan de rechtbank is toegezonden, heeft verweerster de gemachtigde van eiseres onder meer het volgende bericht: “Op 9 februari heeft onze relatiebeheerder, de heer J. Fransen uw kantoor bezocht en aldaar een gesprek gevoerd met de heer Scholten en uzelf over de bedrijfsactiviteiten van RJ Geld en Waardetransport. Uit dit gesprek is naar voren gekomen dat uw cliënt is ontstaan uit de eenmanszaak van de heer R.J. Jansen die zich bezig hield met het beveiligen van bedrijven. Al deze bedrijfsactiviteiten vallen onder de werkingssfeer van het Bedrijfspensioenfonds voor de Beveiliging. Eind 2003 heeft de werkgever zijn eenmanszaak in een 4-tal vennootschappen met in totaal 60 werknemers. Het betreft RJ Recherche B.V, RJ Security B.V., R.J. Opleidingen B.V. en RJ. Geld- en Waardetransport. De eerste 3 onderneming hebben nog steeds beveiligingactiviteiten maar RJ Geld- en Waardetransport het zich bezig met het vervoeren van geld van en naar supermarkten en het legen van parkeermeters. Hiervoor beschikt men zelf over twee geldwagens en indien nodig huurt men deze in. Als gevolg hiervan valt RJ Geld- en Waardetransport B.V. onder de werkingssfeer en verplichtstellingen van en pensioenregelingen van het beroepsgoederenvervoer over de Weg en is de onderneming terecht aangesloten bij deze regelingen.”. In die brief is voorts aangegeven dat het verzoek om vrijstelling alsnog in behandeling wordt genomen. Bij brief met dagtekening juli 2005 heeft verweerster eiseres in algemene zin bericht omtrent gewijzigde wetgeving per 1 januari 2005 en de nog te maken afspraken binnen de bedrijfstak per 1 januari 2006. In die brief is ook vermeld dat de onderneming van eiseres volgens verweersters administratie is gedispenseerd van premiebetaling aan en deelneming in het fonds van verweerster. Van de zijde van eiseres is bij faxbericht van 21 december 2005 deze brief met een handgeschreven aantekening omtrent de veronderstelde dispensatie daarop alsmede een - voor zover hier van belang - niet ingevuld behandelingsformulier retour gezonden aan verweerster. Bij brief van 23 december 2005 heeft verweerster eiseres bericht dat zij het op 21 mei 2004 verzonden aanvraagformulier nog immer niet ontvangen heeft en dat zij wordt verzocht dit formulier alsnog ingevuld te retourneren. De gemachtigde van eiseres heeft verweerster daarop verzocht aan te geven welke acties met het oog op dispensatie van de zijde van verweerster zijn ondernomen naar aanleiding van de bespreking op 9 februari 2005 en de diverse telefoongesprekken en faxberichten. Bij brief van 6 juni 2006 heeft verweerster de aanvraag om vrijstelling buiten behandeling gesteld waartegen de gemachtigde van eiseres bij brief van 9 juni 2006 bezwaar heeft gemaakt. Verweerster heeft bij brief van 31 augustus 2006 gelet op de termijn die is verstreken na de gestelde termijn voor het indienen van het aanvraagformulier en na de datum van de beslissing de aanvraag buiten behandeling te stellen eiseres eenmalig een nieuwe termijn van drie weken vergund om alsnog het bijgevoegde aanvraagformulier ingevuld te retourneren. Na ommekomst van de gestelde termijn heeft verweerster het bestreden besluit genomen onder overweging dat het bezwaar tegen de beslissing tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag kennelijk ongegrond is. 2.2 Standpunten van partijen Eiseres heeft in beroep het volgende aangevoerd. Eiseres heeft haar activiteiten per 1 maart 2006 gestaakt. Zij dreef geen particulier geld- en waardetransportbedrijf. Zij had alleen particuliere beveiligers in dienst, die deels werden uitgeleend aan een particulier geld- en waardetransportbedrijf en deels werden ingezet op andere beveiligingsopdrachten van zusterbedrijven van eiseres. Eiseres heeft dan ook pensioenpremies voor haar werknemers afgedragen aan de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Particuliere Beveiliging in welk fonds zij verplicht deelnam. Nadien heeft verweerster zich ook bij eiseres gemeld onder de stellingname dat de pensioentoezeggingen van eiseres aan haar werknemers moeten worden uitgevoerd door verplichte toetreding tot het fonds van verweerster nu de activiteiten van eiseres vallen onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit van de Staatssecretaris van 19 april 2006. Ten gevolge daarvan zou eiseres tot dubbele afdracht verplicht zijn. Om dit te voorkomen heeft eiseres vrijstelling aan verweerster verzocht. Met betrekking tot dit verzoek om vrijstelling neemt eiseres primair het standpunt in dat zij niet valt onder werkingssfeer van het verplichtgestelde fonds van verweerster, maar slechts onder de werkingssfeer van de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Particuliere Beveiliging. Indien eiseres wel mocht vallen onder de werkingssfeer van het verplichtgestelde fonds van verweerster dan meent eiseres subsidiair aanspraak te kunnen maken op vrijstelling als bedoeld in artikel 6 van het Vrijstellingsbesluit omdat zij in ieder geval valt onder de werkingssfeer van de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Particuliere Beveiliging, zelfs indien zij zou kwalificeren als een particulier geld- en waardetransportbedrijf. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat de CAO voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen toepassing mist nu eiseres geen lid is van een werkgeversvereniging die deze CAO heeft afgesloten, het niet waarschijnlijk is dat één of meer van haar medewerkers lid is (geweest) van een werknemersvereniging die deze CAO heeft afgesloten en eiseres niet op enigerlei (andere) wijze betrokken is geweest bij die CAO. Voorts is voor de toepasselijkheid van die CAO maatgevend of een vergunning beroepsgoederenvervoer is aangevraagd of toegekend danwel verhuur van mobiele kranen plaatsvindt. Er was binnen het bedrijf van eiseres noch sprake van zo’n vergunning noch sprake van verhuur van mobiele kranen. Met betrekking tot de toepasselijkheid van de CAO Particuliere Beveiligingsorganisatie is aangevoerd dat eiseres weliswaar zelf geen lid is van een werkgeversvereniging die deze CAO heeft afgesloten, maar zij wel verwacht dat één of meer werknemers lid zijn van een werknemersvereniging die deze CAO heeft afgesloten, terwijl er voorts van de zijde van eiseres betrokkenheid is bij die CAO gelet op de werkingssfeerbepaling van die CAO die verwijst naar bedrijven als bedoeld in de artikelen 3a tot en met 3c van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus. Mocht er toch samenloop zijn van toepasselijke CAO’s, dan heeft te gelden dat de CAO Particuliere Beveiligingsorganisatie geldt voor het merendeel van de werknemers van eiseres, dat die CAO voor het eerst op grond van artikel 14 van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst is toegepast en voor eiseres een verplichting creëerde. In het verweerschrift is het volgende aangevoerd: - in het beroep kan niet worden toegekomen aan de vraag of al dan niet terecht geen aansluiting is verleend omdat slechts aan de orde kan zijn of verweerster met het bestreden besluit haar beslissing tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag mocht handhaven, terwijl voorts heeft te gelden dat uitsluitend de burgerlijke rechter bevoegd is te oordelen over de vraag of terechte aansluiting bij het fonds heeft plaatsgehad; - eiseres heeft geen procesbelang meer bij haar beroep nu eiseres na overleg met verweerster inmiddels een nieuwe aanvraag bij verweerster heeft ingediend. Ter zitting heeft eiseres zich er op beroepen dat zij ingevolge verweersters brief van juli 2005 wel degelijk is vrijgesteld en dat van de zijde van verweerster in telefonische kontakten is benadrukt dat een nieuw vrijstellingsverzoek geen terugwerkende kracht heeft, terwijl de onderneming van eiseres per 1 maart 2006 haar activiteiten heeft gestaakt. Het is naar het oordeel van eiseres daarom weinig zinvol een nieuw verzoek te doen. 2.3 Beoordeling De rechtbank stelt naar aanleiding van het verweerschrift voorop dat eiseres haar procesbelang bij het beroep niet heeft verloren enkel doordat zij een nieuwe aanvraag heeft ingediend. Verder stelt zij voorop dat verweersters brief van juli 2005 geen vrijstellingsbesluit inhoudt. De enkele mededeling daarin dat de onderneming van eiseres volgens verweersters administratie is gedispenseerd van premiebetaling aan en deelneming in het fonds van verweerster is daartoe onvoldoende. Klaarblijkelijk berust die mededeling op een administratieve vergissing, hetgeen eiseres ook duidelijk had moeten zijn op grond van de verdere in rubriek 1.1. van deze uitspraak genoemde correspondentie. De vraag ligt vervolgens voor of verweerster haar beslissing tot buitenbehandelingstelling van de (gebrekkige) aanvraag van 5 maart 2004 tot het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Wet Bpf 2000 ingaande 1 januari 2004 met het bestreden besluit heeft kunnen handhaven zonder in strijd te komen met enige rechtsregel. Die vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. Zij overweegt daartoe het volgende. Daar verweerster voor het in behandeling nemen van een aanvraag om vrijstelling van deelneming in haar fonds een aanvraagformulier heeft vastgesteld, waartoe zij ingevolge artikel 4:4 van de Awb bevoegd is, kan de brief van 5 maart 2004 als een gebrekkige aanvraag worden gekwalificeerd. Niettemin behelst die brief een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Verweerster was derhalve - behoudens de toepassing van artikel 4:5 van de Awb - gehouden op die aanvraag een beslissing te nemen. Nadat verweerster eiseres bij brief van 21 mei 2004 had verzocht haar aanvraag te completeren door bijgevoegd aanvraagformulier binnen vier weken ingevuld te retourneren, heeft verweerster na ommekomst van deze door eiseres onbenutte hersteltermijn niet binnen de in artikel 4:5, vierde lid, van de Awb vervatte bekendmakingstermijn van vier weken de beslissing tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag bekend gemaakt. Gelet op de wetsgeschiedenis van die bepaling is deze bekendmakingstermijn een fatale termijn (PG Awb I, p. 244), zoals ook in de jurisprudentie is bevestigd. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 november 2004, LJN: AR5082) en die van de Centrale Raad van Beroep van 9 december 2005 (LJN: AU8228; RSV 2006/95). Reeds hieruit volgt dat het bestreden besluit, dat strekt tot handhaving van de buitenbehandelingstelling, is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 4:5, vierde lid, van de Awb. Het beroep is derhalve gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank merkt voorts nog op dat de brief van 23 december 2005 waarin is verzocht alsnog het aanvraagformulier in te vullen geen termijn daartoe bevat en dat in bezwaar wederom een hersteltermijn aan eiseres is geboden. Ook die brieven zouden op zichzelf in de weg hebben gestaan aan de handhaving van een buitenbehandelingstelling van de aanvraag. Gelet op het vorenstaande kan de beslissing op bezwaar slechts strekken tot herroeping van het primaire besluit. De rechtbank zal daarom op de voet van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en - doende hetgeen verweerster had behoren te doen - het besluit van 6 juni 2006 herroepen. Omtrent het nemen van een nieuwe beslissing op het verzoek om vrijstelling merkt de rechtbank ter voorlichting van partijen het volgende op. Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen is een bedrijfstakpensioenfonds met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de Wet Bpf 2000 uitsluitend als een bestuursorgaan aan te merken betreffende het beslissen op een verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 13 van de Wet Bpf 2000. Verweerster komt aldus niet de bevoegdheid toe om een (afzonderlijk) besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb af te geven omtrent verplichte deelneming. Verplichte deelneming volgt rechtstreeks uit een besluit van de Staatssecretaris tot verplichtstelling als bedoeld in artikel 2 van de Wet Bpf 2000, terwijl geschillen omtrent deelneming en daaraan verbonden verplichtingen aan de kantonrechter kunnen worden voorgelegd. Evenwel heeft de rechtbank voorts eerder - onder meer in haar uitspraken van 30 juni 2005 (LJN: AT8725) en 22 februari 2007 (LJN: BA0994) - overwogen dat indien om vrijstelling van deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds is verzocht, daarbij tevens de vraag aan de orde kan zijn of het bedrijfstakpensioenfonds bevoegd is tot het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 13 van de Wet Bpf 2000. De rechtbank wijst in dit verband voorts nog op de uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 16 december 2004 (LJN: AR8323) en 13 juni 2006 (LJN: AX8793; AB 2006/334). Verweerster zal zich gelet hierop bij het nemen van een nieuw primair besluit op het verzoek van 5 maart 2004 inhoudelijk dienen te buigen over de vraag of eiseres naar haar oordeel per 1 januari 2004 onder de werkingssfeerbepalingen van het besluit van de Staatssecretaris van 27 februari 1998 (Stcrt. 1998, 43) valt. Indien verweerster die voorvraag bevestigend beantwoordt zal zij zich alsnog inhoudelijk dienen te buigen omtrent het verzoek om vrijstelling. Dat eiseres tot op heden heeft verzuimd gebruik te maken van het voornoemde aanvraagformulier staat naar het oordeel van de rechtbank niet in de weg aan een beoordeling van dit verzoek. In het kader van de afweging of vrijstelling uit hoofde van artikel 6 van het Vrijstellingsbesluit vanaf 1 januari 2004 dient te worden verleend zal verweerster zich dienen te buigen over de vraag of het bedrijf van eiseres eveneens viel onder de werkingssfeer van de verplichte deelneming in de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Particuliere Beveiliging. De rechtbank ziet aanleiding verweerster te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 644,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. 3 Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit, bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, hetgeen in dit verband inhoudt dat zij het primaire besluit van 6 juni 2006 herroept, bepaalt dat verweerster aan eiseres het betaalde griffierecht van € 281,- vergoedt, veroordeelt verweerster in de proceskosten tot een bedrag van € 644,- en wijst haar aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiseres moet vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A.C. van Nifterick, voorzitter en mr. R. Kruisdijk en mr. drs. K. Werkhorst, leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen, griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2007. De griffier: De voorzitter: Afschrift verzonden op: Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerster kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.